zondag 28 december 2014
Liefde is het najagen van een Apocalyps
zaterdag 27 december 2014
16:33
zondag 21 december 2014
Een brief aan Bas Geeraets
zaterdag 13 december 2014
Eindpleidooi
donderdag 11 december 2014
Over die liefde
meteen in de volle aanval
trombone in de maag
viool hoog in de nek
sax langs de bloedvaten
zonder enige waarschuwing
triomfantelijk op de hoge stoel
zit zij met het bloedrode zwembad
waarvan je enige hoop is te duiken
te ruiken en zwemmen en onveilig
grenzen te verbrijzelen in alle
bittere, zure, grove angst
zonder enige waarschuwing
is de blik een geschenk
ogen die dromen
en muzes die praten
en voeden
druif
na
druif
op dat ensemble
dat je zelf niet
-nooit-
kunt schrijven
maandag 8 december 2014
zondag 7 december 2014
Poëzie
donderdag 27 november 2014
Molenstenen
Ik wil mijn zondvloed aan tranen
als een meer aanschouwen
vanaf een foto op het internet
Dat het maar weg is.
Ver. Zo wil jij het ook
Dat ik torso toon
Molenstenen
Strak als een roerloos meer
zaterdag 22 november 2014
Twee wintertweets
En je zon
mag me laagstaand verleiden als Brancusi verblinden ik vlucht toch van je weg je zon is slechts schijn jouw God mijn kruipijs
zondag 16 november 2014
Een sierlijke overwinning van het geestige fatsoen
woensdag 12 november 2014
De kussen van oude tantes
zaterdag 8 november 2014
Achter de rederij
dinsdag 4 november 2014
Een eventueel huwelijk
en droogte na het sterven
maar al wat er is: heet en koud
De middenweg, dat lauwe
soms naïeve gekwebbel
als er stilte moet heersen
Als er woorden behoeftig zijn
om als lijm te smeden
kleven ze nog in de strot
En als ik wil beminnen
als duiken in een woeste zee
eb je weg in droogte
We gaan door
spinnen als katjes
high op melk
Ieder afzonderlijk
kruipen in het kind
zonder ooit eerlijk te zijn
Tranen zeg ik
onder de douche
maandag 3 november 2014
de weelde van het benoemen waard
Een steen in een poel vol modder ligt, vastgeklonken
na je worp. Niet noemenswaardig geland.
Om maar iets te noemen; ben je individu in een brasserie van het Leven
Met te veel gasten alsook meisjes met pareltjes zweet die maar rennen
Ogenschijnlijk hebben zij alleen de bestelling aan hun hoofd
Hoe je, juist dan, omgaat met kansen is kenmerkend voor je bestaan
Wacht je af, schreeuw je hard, lach je vriendelijk, sta je op, loop je weg?
Voel jij empathie als je naar het rinkelende glaswerk staart?
Sleep jij jezelf mee in de gedachten van de meisjes
Als ze huiswaarts gaan, met vermoeide ogen die tranen
De verkering die geen huiswerk heeft gedaan
Op een kluitje liggen er altijd onderaan
De naar adem happende, stervende, verlorene
Ze slepen water aan. Ze sterven van dorst
met het gezicht neerwaarts, in modder
verlies je uiteindelijk van de zwaartekracht
Een laatste eerbetoon
Als ik je dit schrijf, weet ik dat je het nog zal koesteren. Ik zal het in je opbergen om niet meer te laten gaan. In de hoop dat je na jouw dood nog zult lezen wat ik over jou te schrijven heb. En mocht je niet meer kunnen lezen, dan zul jij de warme die ik je geef alsnog voelen.
Hoewel je als tweedehands naar me toe kwam, had ik snel een verstandhouding met je. Je oude baas had zijn best gedaan om zand te strooien in de geoliede machine die je was bij de allereerste verkoop. Er zaten haken en ogen in je systeem die ik er met training en een gedegen hersenspoeling uit heb gekregen. Je reageerde op de commando’s die ik je gaf en al snel was er een vertrouwensband die ik zelden heb mogen ondervinden. Jij liet me groeien door er altijd voor mij te zijn, als wederdienst voorzag ik je van genoeg stroom. Als wederdienst poetste ik je en bleef je trouw aan mijn zijde. Je ging mee naar New York, al was het maar om daar te zien hoe ik sliep. Je ging mee naar Spanje, waar ik op je rammelde om al wat er in me zat er uit te peuren; op dat moment was dat niet zoveel.
Naarmate de tijd vorderde, zag je alles van mij. Alles! Mijn falende teksten, die dagenlang openstonden in de hoop op een inzicht dat alles recht zou breien. Het kruisje dat ik ingedrukt hield als ik plotsklaps genoeg had van het schrijven. De aanzet tot iets nieuws en de lange adem die ik heb getracht vast te houden. Je zag mijn internetgebruik met lede ogen aan en zei daar niets over. Je sloeg de geschiedenis op, mijn bestanden, al wat ik je toevertrouwde. Feitelijk ben je meer dan mijn kind, mijn vrouw, mijn kat.
Weldra nemen we afscheid van elkaar. Ik zou je graag willen begraven in de tuin, de jaartallen bij je geïmproviseerde graf zetten. De muis zou op je borstplaat liggen, omdat jullie aangelijnd de meeste tijd met elkaar doorbrachten.
Ik hoop dat je weet dat ik dat niet kan doen.
De vuiligheid die jij draagt mag niet in de grond, mag eigenlijk niet eens naar buiten, daar zou het de directe omgeving besmetten met een giftig goedje dat door de aarde zou sijpelen, de gewassen aantasten en de krioelende dieren zou laten sterven. Ik bewaar je, waarschijnlijk op mijn kamer, waar ik het verval in laat zetten. Jouw lichaam zal het mijne vast overleven.
Nu is het afwachten op een laatste blauwe scherm. Het blauwe scherm van een onherroepelijke fout die alle levensenergie uit je zal trekken. De eerste drie hebben we samen verholpen en ik merk dat je dat kracht heeft gekost lieve laptop. Je bent niet meer de oude. Het laatste blauwe scherm riekt naar de dood die definitief zijn intrede zal doen.
En ik bedenk me ineens een filmpje, op youtube, waar je samen met mij blaakt van de gezondheid. Weet je dat nog? Die twee meisjes die van alles over ons hadden willen weten en die met een camera ons samenspel hebben vastgelegd? Je bent het vast vergeten, maar ik neem je er dadelijk mee naar toe, dan kun je een laatste maal kijken naar je kunde. Je documenten sla ik als een erfenis op, voorzien van een wachtwoord komen ze op een externe harde schijf, in kopie, let wel. Jou zal ik niet meer roven van de kennis die je over mij hebt. Jou zal ik niet meer legen, jij mag vol de dood in.
Het ga je goed.
donderdag 30 oktober 2014
Het land ik
Bouw je wegennet op borstplaat
droom van utopie
Ik kan je rukken, grijpen
vermangelen en zwijgen
al wat je doet; teniet
Sleep je netten in mijn zee
pleur je plastic weg
bedwing je dromen in stramien
als het moet
laat ik je schip branden
neem eerst de kapitein
schreeuw zonnestraal op asfalt
maar alleen als het echt moet
woensdag 29 oktober 2014
Losbol
een ontruimde danszaal
waar jij nog rondjes draait
in kaal licht van
de verschillende kleuren flitsen
voor je ogen/ op je blote schouders
vanaf de rand kijkt iedereen je aan
vingers prikken zonder enig effect
Je vult me met walging en schaamte
gal als de geiser en ogen vol haat
schieten naar toehoorders die beschimpen
ze wijzen meer op het ritme dan je dans
Als het licht dooft richting ochtend
het gevaar geweken is, kruip ik naast je
in de goot, sleep mee aan je geteisterde enkels
en zal je morgen wel weer spreken
vrijdag 3 oktober 2014
Een laatste blogstopt
Het is niet te voorzien of hier ooit nog iets zal verschijnen. De mens, ik incluis, is een wispelturig creatuur. Ik heb het recht mijzelf tegen te spreken en zie er geen schaamte in als ik over twee dagen alsnog iets nieuws zal plaatsen.
Ik wil u bedanken voor uw trouwe bezoek.
Aldus Geeraets
zondag 28 september 2014
-
Je bent luchtblauw en wolken
Als het je niet zint dondert het
Om op te klaren in ivoorwitte randen
We lezen je
Soms schrijf je kruizen in de lucht
Als raster ter verduidelijking of
Begrenzing van waar wel en niet
We lezen je
Het sluimert ons. We willen
bliksem, woest een tornado en wind
Die blaast en tiert zoals dit gevoel
We lezen je, en
Al wat je ons geeft, nu,
is de ochtendzon die ons verwarmt
als we naar je op zullen kijken.
woensdag 24 september 2014
Plastic geeft niet meer
dansen wij eerst op straat om de vrijheid (nare bijklank)
te vieren en vieren en swingen en slaan dan handen
ineen, die we vormen tot een platte en een vuist. Klaar
Om het gevecht aan te gaan, waar we klappen vangen
En neer zullen vallen dwars door het broze fundament
van onze keuzen. We krabbelen op, altijd jij en ik
we bekijken elkaar in het getekende doodvonnis
schrapen wat kleur hier, wat leven daar en eten wat
We zijn stil, gehavend en ik denk dat we nu wel
rijper zijn, dat we nu de sprong kunnen wagen
Weer door het glas, dat van plastic blijkt en weer
op de toeter, slaan we bijna op de lange vlucht
Terug naar waar we waren, in het gat, jij en ik
In de spiegel zeg ik het je, morgen wordt alles,
alles anders en dat weet je ook wel want je knikt
En dan staan we op, jij reikt naar de sigaretten
Ik schenk de koffie in en we tanen niet nu
We zetten ons op een enkele stoel, achter dit scherm
En proberen nu alles te bevatten
vrijdag 19 september 2014
The Undeclinable Ambuscade
mij mede vormde tot het creatuur dat ik thans ben, dat heb ik u
natuurlijk helemaal niet verteld, is het wel? Zal ik dan maar?
we rekken regels op die tot dan bestonden en plaatsen hen onder
de noemer elasticiteit, dat doen we met grote schalen aan bier
zo ontdekken we dat de zeden tot dat moment binnen een cirkel
rouleren, waar een enkele stap verder de vrijheid heerst, ik slok
dan een leven lang op, haal in wat ontastbaar was voordien, wellicht
peuzel ik ook al wat van het einde, maar vrij was ik, vrij en daar
Achteraf zie ik de grenzen van de angst die ik doorbroken heb,
ik sta voor alles open, met sigaretten gehulde meisjes over wie
verhalen de ronde deden en dat je dat fantaseerde en later,
veel later alles bevestigd zag in het bed van een vreemde,
ooit, wachtte de vergelding van een timide jeugd bij
The Undeclinable Ambuscade, althans dat zeg ik nu, want
eigenlijk vier ik de vriendschap van hen daaromheen, naast
mij, bij mij en wat verder weg. We staan gespannen te wachten
in dezelfde zaal
Hoe dan?
Het is meer dat ik ineens het kaarsrecht wil doorbreken
Niet om je dromen te kraken, of je weer wil zien te krijgen
Maar ergens moeten we toch de fles Verandering aanbreken
Weet je nog lief, hoe we daar, in de dierentuin ‘vrij’ keken
Dat we daar nog hand in hand en vooral ongegeneerd
zochten naar stille plekjes waar we elkaars haren streken
Heeft het tij, dat kwam en ging, zich tegen ons gekeerd
Hebben we naast de affectie inmiddels samenleven afgeleerd
En kunnen we die, bij de supermarkt, ineens opnieuw afhalen
Dat we het eens zijn over een avondmaal en alles opveert
Dat de koffietafel een feestmaal wordt voor de wijlen kannibalen
Je vlezige hitte weer over me voel stijgen en dalen
Dat we elkaar, in plaats van de dagen, aan elkaar rijgen
De verwarming spelen voor de koude en kille zalen
En, willen we dat bereiken, moet ik dan tieren of zwijgen?
dinsdag 16 september 2014
dinsdag 16-9-2014: dagboekfragment
Het is als een verslaving. Ik sta op een dag op, de voorgaande dagen was er nagenoeg niets aan de hand, maar ineens zit je hoofd vol. Barstensvol. En ik heb het wel voelen groeien, maar ik probeerde het te negeren, steeds opnieuw negeren. Er waren zaken van grotere importantie, tot dat moment, want dan kan ik het niet meer negeren.
De voorgaande dagen kleefde er een zin in mijn hoofd, of een strofe van een gedicht, of een bepaald gevoel. Het klinkt misschien zweverig, maar zo werkt het ongeveer. Een emmer met druppels die vanzelfsprekend een keer vol raakt. Het is een abstract proces en als ik het zou begrijpen zou ik het nog beter kunnen begeleiden. Hoewel ik niet wil afkicken. Ik wil alleen maar meer. Meer en vooral nog beter, steeds beter ja.
In 2010 heb ik toegegeven dat ik verslaafd ben en heb daar naar gehandeld, we zijn vier jaar verder en ik heb, met enige trots, de titel stadsdichter van Veghel twee jaar mogen dragen. Dat is nu voorbij. Gedurende deze tijd heb ik mijzelf vastgehouden aan een enkele gedachte. Ik wil romanschrijver worden, zoals zo velen met mij. Daar heb ik naar gehandeld, tot voor kort heb ik die wens in een interview herhaald en misschien zal ik dat nog wel een keer doen. De roman is in zijn vorm het meest ontzagwekkende dat ik tegen ben gekomen in mijn leven. En ja, er liggen 50 pagina’s en ik wil dat boek ooit vasthouden, maar.
Gedurende de jaren waren er veel tips. De beste kwam van Wanda Gloude: blijf vooral veel schrijven. Het lijkt een gemakkelijke tip, maar doe het maar eens. Het werkt. Niet dat ik nu dichter bij die roman gekomen ben, maar wel dat ik een vorm begin te vinden die bij mij begint te passen. De poëzie. Het heeft me vier jaar gekost om hier te geraken. Mijn liefde voor de poëzie is sluimerend begonnen. Ja, ik was stadsdichter van Veghel en ik heb in die hoedanigheid mogen dichten, maar ik deed dat altijd met een heel ander doel, het was een functie. Een functie die nu is weggevallen.
Het is nog maar kort geleden dat ik een mail de deur uit heb gedaan waarin ik mijn voorliefde voor het korte verhaal heb uitgesproken. Hoe fijn zijn die kleine schetsen niet? Fijn. Ingegeven door een hoofdstuk in Joost Zwagerman zijn Americana, schaamde ik me niet meer voor het korte verhaal, immers wat voor Nederland de roman is, is het korte verhaal voor Amerika. Ineens dacht ik niet meer in bestsellers en herlas mijn korte verhalen. In de mailgeschiedenis las ik de complimenten terug die ik had ontvangen en ik vertrouwde op die complimenten. Noem mij een romanticus, of naïef.
Maar al schrijvende kwam ik steeds weer uit bij de poëzie, het trekt aan me, steeds meer en meer. De kleine hapjes en grote thema’s uit het leven die je probeert te vangen in een paar woorden, de twijfel en de trots die ik er aan ontleen, maken juist de poëzie een wapen dat ik niet langer mag en kan negeren. Het was deze ochtend dat ik terugdacht aan de woorden die ik in een interview heb uitgesproken. ‘Ik ben niet klaar voor een poëziebundel’. Wellicht ben ik dat nog steeds niet, wellicht komt de roman waaraan ik werk eerst af. En misschien moet ik met het verhaal van die roman nog maar eens goed op mijn bek gaan, daar zit geen schaamte in, maar lering.
Mijn drijfveren zijn altijd geweest een boek op de markt te brengen. Dan pas zou ik echt trots kunnen zijn, maar dat is natuurlijk kolder. Weliswaar zijn er steken van jaloezie als er weer een debuut is van iemand in mijn kennissenkring, als er een gedicht ergens verschijnt waarvan ik had gewild dat ik het had geschreven (Jordi Lammers) en woede als ik niet bij de juiste woorden kom. Maar mijn drijfveren zijn de verkeerde geweest.
We zijn vier jaar verder sinds 2010, ik heb nog niets opgegeven, maar wel geleerd. Mijn doel is niet meer het felbegeerde boek in mijn handen te houden, mijn doel is steeds beter te worden in dat wat ik niet laten kan. Het was gisteren toen ik een tweet las van Philip Snijder: “De enige kritiek op je werk die je je als schrijver echt moet aantrekken, is die in de vorm van proza dat beter geschreven is dan het jouwe.” En dat kan alleen maar als je leest en veel blijft schrijven, dus laat ik daar eerst maar eens mee verder gaan.
maandag 15 september 2014
Eerlijkheid is confetti op een lege dansvloer
Het glas met water heeft witte jaarkringen boven het oppervlak
Dode beestjes drijven er. Je ziet nog wat laatste stuiptrekkingen
Ze moeten die hebben gemaakt, hoe anders kunnen ze levenloos
zijn. Slingers, eveneens wit, hangen in de hoeken van het vertrek,
ze vieren feest bij je aanwezigheid en dansen oncontroleerbaar
Op de grond lag ooit confetti, nu daar, de lege pagina’s uitgestipt
liggen. Met een breekijzer het bureau open, de verhalen roken op
Dan begint het kuisen: het vergeelde perkament van de muren
Kruipt onder je nagels, zet zich vast onder de iris van je oog
Eerlijkheid is als confetti op een lege dansvloer, denk je
Sneeuwen als het er niet toe doet en toch doorgaan.
Langzaam ledig je de ruimte
En al wat rest is de geschiedenis van een wachtkamer
die bleef toen men vertrok naar een beter leven
vrijdag 12 september 2014
Ex-Vriendin
Die eens zo onschuldig wisten te reppen over
Dat wat we de miserie van anderen noemen
Haar ogen zijn donker geworden en zwijgen
alleen nog maar, ze kunnen niet anders, in
dit landschap boven het onontgonnen
Haar lach heeft ze laten bleken, zodat het
schel klinkt over de pleinen van de metropool
de juiste toonhoogte van haar kompanen
Als je de inhoud opvult met lucht
Perst dat niet juist jou weg?
En als je dan naar me kijkt
Herken je me dan nog?
Vraag je me te zitten en zeg
Je dan, ‘goh, lang geleden’
Als Rottumerplaat naast de toeristenoorden
Drijf ik weg naar waar ik jullie taal niet
Spreken zal en uiteindelijk ongemakkelijk
Zal ik weglopen uit een select gezelschap
Je lippen koesterend zoals ze eens waren
Zachtroze met uitgesproken woorden
Een steek in de maagstreek is het eerste
dat ik voel, het is je vinger die het
verlaten idealisme in me prikt
donderdag 11 september 2014
Iedereen mag dichten
De aandacht die op de nieuwe generatie dichters wordt gevestigd is per definitie scheef, immers is er een vergelijkend warenonderzoek gestart zonder dat er, waarschijnlijk, iemand is die de ambitie heeft zich te meten aan Kopland of Kouwenaar. De dichter staat alleen in zijn of haar eigen generatie.
Nu, met de komende Nacht van de Poëzie, is er een discussie gaande naar aanleiding van de uitspraken van Johanna Geels. [..]Ik ben de flauwe, keurige, verantwoorde maniertjespoëzie spuugzat! [..] hier terug te lezen De ‘jonge dichteressen’ die zich door dit stuk aangevallen voelen, springen meteen op de barricades en de grote Ilja Leonard Pfeiffer springt vervolgens op de bres voor Johanna Geels. Vast ligt er in het midden van deze meningen een pad dat voor beide kampen te bewandelen is.
Ilja Leonard Pfeiffer stelt, op facebook, dat, de Nederlandse poëzie een 6- verdient. [..]Beetje verwondering, snufje verveling, iets existentieels erin over kattenleed of pannenkoeken, overgieten met en prettig maar niet te pikant sausje surrealisme. Een kind kan de was doen [..]. Uiteraard zal hierover wederom een mening gevormd worden en zal deze ongezout verschijnen op social media, om vervolgens een discussie te starten die de kampen verder zal verdelen.
Ik zal wat dat betreft ergens in het midden staan. In het verre verleden zag ik Anne Broeksma live, en ze betoverde mij, ze betoverde mij evenals Allen Ginsberg dat deed tijdens een aflevering van wijlen De dode dichters almanak. Zij liet mij zien dat poëzie, met een goede performance, je rillingen kan geven. Dat kan dus met verwondering, dat kan ook met een tikkeltje surrealisme, zolang die verwondering en het surrealisme oprecht zijn. Je hoeft niet van elk gedicht woedend te worden. Als je van elk gedicht woedend zou worden en aan de meerwaarde zou gaan twijfelen, dan ben je een heel leven boos. Toch, is het ook fijn om soms een dergelijk gedicht tegen te komen. Het is het bestaan van twee werelden naast elkaar.
Er schuilt een uitdaging in de woorden van Pfeiffer, die het opneemt voor Geels, maar meer eist van de hedendaagse dichters. Er zijn mensen die een plek hebben verworven dat ze dergelijke dingen kunnen en wat mij betreft mogen eisen. Mag de bekritiseerde dichter meer van zichzelf eisen? Ja, natuurlijk mag dat, maar er speelt meer mee, en dat is de aandacht voor de poëzie. Wat ik merk is dat er meer en meer aandacht is voor de poëzie (ondanks het schrappen van De dode dichters almanak).
De poëzie, wordt aan de hand genomen door de jonge generatie, die in de bekritiseerde verwondering wel een groter publiek aanspreekt. Het licht dat door het spectrum op de poëzie valt wordt almaar groter en dat is dankzij hen. Ze zijn zichtbaar, tastbaar en weten dat het leven meer is dan de eenzaamheid die de poëzie met zich mee kan brengen, vanuit de smurrie. Misschien is deze generatie dichters wel nodig, en mag je er zonder schaamte van genieten, zoals ik doe. Het hoeft niet altijd vanuit de drek te komen.
Als er meer aandacht is voor de poëzie, dijt die aandacht uit. Als ik heel eerlijk ben, en dat ben ik dan maar, vind ik dat de poëzie de afgelopen jaren een boost heeft gehad, zij is toegankelijker geworden, zij biedt ruimte voor de natuurlijke evolutie van het gedicht, maar bovenal creëert zij kansen voor een breder spectrum, waar links de drek, de street credibility grotere kansen krijgt en rechts de verwondering kan en mag bestaan. Uiteindelijk legt de nieuwe generatie dichters een voedingsbodem waar iedereen van kan profiteren.
maandag 8 september 2014
Voor Sil
Elk plakkaatje op vier boterhammen in een broodtrommel
Je smeert al volgens een verworven diploma
En zwemt als een vlot van piepschuim in een klein vest
Je zult nog niet verdrinken jongen, dat
Dat komt later met de liefde van je leven pas
Ze zal je kerven en kneden tot genot
In het keurslijf van de cakevorm waar jullie samen uit eten
Je zal je rug recht moeten houden
Je schouders breed, je benen een beetje gespreid
En voeten laten aarden op de grond
Van je karakter, jongen zo moet het, maar speel nu maar
Nu zijn er je beste vriendjes die wekelijks
Inwisselbaar zijn als petflessen of bibliotheekboeken
Er is nu de herrie, het kaatsenballen van geluid
Je enthousiasme, een stuiterbal geschoten door de katapult
In de nacht als je wakker wordt en huilend roept
Val je grinnikend weer in slaap, hetgeen mijn teken is
Het leven is een droom, met mogelijkheden
Waaier uit op een samengesteld palet van lievelingskleuren
Meng pas als je wil, met de toon van de liefde
En modelleer zonder het blauw van het water onder je
Te vergeten
Zwem nu maar, vlot
vrijdag 5 september 2014
-
muren zuchten niet meer onder gezamenlijk gesprekstof
de haren zijn met borstel verdwenen
de gedachte waaruit we beiden voortvloeien
overwogen in twee CV’s vol mijmeringen
geschreven in sms-jes en gebundeld
ik schreef je ooit, op papier
pas als de regen het beton vormt
maar je begreep me niet
verspreid horten en stoten er nog zinnen
ze hangen aan de spijkers in de muur
slingeren aan het rag in de hoek
en breken uiteen op het lege laminaat
dat je voor me achterlaat.
dinsdag 2 september 2014
Zaligzoet
Zo kan ik mij vergapen aan de wedergeboorte van
schoonheid –in een zomerjurk desnoods
Kan ik, het is niet anders, blijven staren naar fruiten
op een markt waar de kleur nog echt is. Ook
al beeld ik me dat in, en geloof ik dat graag
Soms grijp ik naar die puurheid het zaligzoete
van de dageraad, met koffie bezongen, als
frisse aardbeien op ‘n tafelblad nog even rusten
Het is als willen slapen in het Hilton en niet
bij machte zijn dat te bewerkstelligen, alsook
de hoogtevrees afwerpen die je zo lang al teistert
Zoals het rennen met rechte benen waar de voeten
eens niet gelijkend de pinguïns vreemd staan en
dan het vinden van het einde van de angst
Op een plek waar ik me geborgen zou voelen, ja.
Desnoods aan die gedekte tafel, waar, zo
men placht te zeggen; het eten eerlijk is
Zo zaligzoet
maandag 1 september 2014
De sigaret
‘Is het nu winter mam’ de rode wangetjes afgetekend tegen het verder witte gelaat.
Of hij zei ‘kijk mam, ik rook’
Altijd was hij al gefascineerd door de rook die van sigaretten afkwam. Het krioelde dwars door het zonlicht, om bijna wit te worden in de schaduw. God, wat vond hij roken mooi. Hij kon niet wachten tot hij het mocht. De denkbeeldige sigaretten die zijn handen waren gepasseerd in tal van rollenspelen, en stiekem, als hij op zijn kamer zat en er niemand keek ook trouwens.
Nu was het zover, deze keer droeg hij geen wanten, geen muts die niet paste bij zijn overige kledij, geen wanten, geen sjaal. Hoewel het koud was, zat hij met een vriend op het bankje achter zijn school. Hat pad af, de brug over en naar links. Daar bij het water.
‘Durf je’, had hij gezegd.
En met geveinsde angst greep hij de sigaret stevig vast, poseerde even toen hij hem aanstak. Hij hoestte zich suf, de rook in zijn keel prikte, de gezonde blos op zijn gezicht werd een angstig wit, ja, zoals hij vroeger zo bleek zag.
Op de basisschool vertelde hij vol trots dat hij gerookt had, er zat nog steeds rook in zijn longen en hij liet het zien, door vanuit zijn keel uit te ademen. Een beetje alsof je iemand je adem wil laten ruiken. Alle kinderen bleken het te kunnen. Er was niets bijzonders aan.
Het tweede trekje ging beter. Het brandende gevoel in zijn maag, veel later beschreven als een opwinding, kwam door het opkomende gal. Hij was misselijk geworden en had liever willen braken. De tweede sigaret ging beter. Hij en zijn vriend deelden hem, totdat de filter zwart werd. Daarna rookten ze er nog twee, een aangename duizeligheid had de controle bijna overgenomen toen hij opstond om naar huis te gaan. Van zijn moeder was hij niet bang, die rookte zelf, dus zijn geur zou hem niet verraden. ‘Kijk mam ik rook’, had hij gezegd. Ze had gelachen.
Het duurde een week voordat hij weer sigaretten ging kopen. ‘Voor mijn moeder’. Op school, in de pauzes, liep hij met zijn vriend en een meisje steeds naar het bankje, waar ze dan gedrieën rookten. Het smaakte hem steeds beter en hij raakte vertrouwd met de bewegingen van de hand, de samentrekking van de lippen, zodat de filter niet nat werd, je de rook zonder inmenging van spuug recht de longen in kon zuigen. In het water bekeek hij zichzelf en een vreugdesprongetje maakte zich meester van hem.
Wel werd hij nog steeds bleek, stiekem ledigde hij zijn maag nog wel eens voordat hij naar de les ging, maar hij volhardde. Dit was zijn jeugddroom, zeker toen bleek dat er meer en meer klasgenoten meeliepen naar het bankje. Wekelijks kwamen er nieuwe mensen hoesten. Ze zagen hem als pionier. Wat een trots gevoel.
Op een dergelijke leeftijd, komen de meisjes ook in beeld. Samen met de toenemende rondingen groeit de interesse, zeker voor dat ene meisje, met die blonde haren, die altijd naar ochtenddauw rook en niet liep, maar zweefde door de gangen omdat ze licht was als de wolken in het voorjaar. Zoiets. Ook zij kwam mee, en hij zou zich van zijn beste kant laten zien. De sigaret draaide als trapezewerker tussen zijn vingers. Het vuurtopje schampte de huid bijkans, maar steeds als het fout leek te gaan herpakte hij de sigaret om zich niet te branden. Zij rookte alleen niet mee, kletste met wat klasgenoten en keek me vol walging aan.
Op de basisschool vertelde hij vol trots dat hij gerookt had, er zat nog steeds rook in zijn longen en hij liet het zien, door vanuit zijn keel uit te ademen. Een beetje alsof je iemand je adem wil laten ruiken. Alle kinderen bleken het te kunnen. Je bleek pas bijzonder als je het niet kon.
zaterdag 30 augustus 2014
In haar kamers
In het donkere hoorde ik eerst haar ademhaling en voelde het kloppen en pmpen van mijn hart. Ik nam de snelheid van mijn bloed waar en was me bijna angstig bewust van de siddering in mijn lijf. Voetje voor voetje stapte ik de kamer in. Het knarsen van mijn schoenen leek alle erotiek uit de lucht te halen. Ik schoof mijn voeten dus eerder dan dat ik stapte. Behoedzaam schoof ik voort.
Het vlekkerige zwart nam langzaam kleur aan en ik kon onderscheiden wat ik zag, een lichtstrook van tussen de gordijnen door tilde duizenden pluisjes naar het bed. Gaas van fijn witte stof was geweven boven het donkerbruine robuuste bed. Op de matras lag zij op frisblauwe dekens te wachten. Ze moet mijn schuchterheid gezien hebben. Weifelende passen.
Mijn spijkerbroek voelde slobberig aan. Ik had het gevoel dat ze elk zweetdruppeltje kon ruiken. Dat de mix met de geur in de kamer penetrant zou maken. Ze moet dat gezien hebben.
Ik keek naar haar. Haar sleutelbeenderen glommen in het licht, en haar hals leek olieachtig en zacht. Haar volle lippen waren licht geopend en het leek alsof ze me betoverde. Ik knoopte langzaam de knoopjes van mijn overhemd open, voelde hoe mijn spieren zich vormden naar het licht toen ik de stof afwierp.In mijn hemd voelde ik drang in mijn heupen om te bewegen.
Mijn knie boog zich. Zonk weg in het bed en ik zoende haar, mijn koude trillende vingers net langs haar hals. Een zucht.
Mijn handen werden fermer en mijn angst werd omgezet tot iets geheel anders.
De handen over haar zachte borsten, haar tepels. De hand in mijn nek greep steviger.
Over haar buik gleden mijn vingers, naar het maagdelijk wit van haar broekje. De twee geultjes bij de liesstreek wezen waar ik naar toe moest.
Het ging vanzelf, het afstropen van de kleren, de zoenen op de zachte huid. De dijen, de welvingen, het vocht wat ik vond. De oase die ik betrad, het ritme, de zoetheid, ons zweet.
Mijn schouders werden breder toen ik mijn gewicht had verplaats, mijn kuiten gespannen, ik werd een man.
De nagels in mijn rug begroeven zich op zoek naar mijn bloed, toen ik dieper in haar zonk, de rollen omdraaide, de jongen de man werd. Waar zij kronkelde onder mij, waar ik haar –ingegeven door mijn lust- anders neer had gelegd, een opgetrokken been, de ronde zachte billen tegen mijn buik. Op mij met deinende borsten boven me.
Zonder een woord gezegd te hebben was ik hier beland.
In een nacht die geen einde zou kennen.
Omdat ik hem nog steeds herleef. 16 jaar lang en het er nooit van kwam
woensdag 27 augustus 2014
Aan de trambaan
Tot een aantal maanden geleden fietste ik steeds een andere route vanuit mijn werk naar huis, dan reed ik weer via de drukke weg omdat het de snelste route was, om vervolgens, een andere dag, links en rechts af te slaan en op mijn gevoel in de goede richting te fietsen. Het hielp iets tegen de sleur. Ik sloot de dag net iets anders af en vond dat belangrijk. Eveneens peperde ik mijzelf in dat ik, met name op de dagen dat ik een onbekende route fietste, mijn richtingsgevoel trainde en niet snel verdwaald zou raken. Er waren dagen ik wel een anderhalf uur op de fiets zat, let wel, dit was met mooi weer.
Thuis had ik niemand die mij er op zou wijzen dat ik te laat kwam. Anders zou ik, zoals de meeste van mijn collega’s wel de tram hebben genomen, of de auto, of zelfs de bus om me er enigszins van te vergewissen dat ik tijdig thuis zou zijn en zo niet, dan zou er een excuus zijn dat ik te laat zou komen; de bus kon in brand staan, de tram zou kunnen botsen, de auto in de file geraken. De smoes ‘ik heb een lekke band’, zou ik maar twee keer per jaar kunnen gebruiken. Gelukkig, denk ik, was dat allemaal niet nodig.
Zo kijk ik graag rond, overigens zonder dat ik er een ode aan de fiets van wil maken hoor, het fietsen is een persoonlijk iets en noodzakelijkerwijs vertel ik u er over, want, zoals ik zei, thuis heb ik niemand om over te vertellen, en het werk, o dat werk zal u zeker geen biet interesseren. Wellicht heeft u ook niets met het peddelen op dat gekke frame met wielen, dat kan en mag ook. U zal ik daar zeker niet op aanvallen.
Voor mij is het de vrijheid bij uitstek. Je raast door het leven en maakt daar net iets meer deel van uit dan in een auto, waar je ingesloten zit en van binnen naar buiten kijkt, de buitenwereld afsluit en naar binnentrekt met het nieuws op de radio. Buiten is de wind, zijn de geluiden, je snelheid trager dan de auto, waardoor je meer dingen in je op kan nemen. Overal om je heen beweegt en krioelt het leven. Tot in de kleinste steen aan toe volgen de verhalen je.
Ergens in het vroege voorjaar, het was uitzonderlijk warm voor deze tijd en de bloesem was al in de bomen naar boven gekropen, nam ik een alternatieve route. Er was veel om te overdenken. Het bedrijf waar ik werkte stoeide al een aantal jaar met de cijfers en die werden gedurende de jaren roder en roder tot aan de deze dag, de dag dat we onbetaald en vroeg in de middag naar huis werden gestuurd. Ik weet nog dat ik dacht de veertig dienstjaren net niet te gaan halen en sloeg vervolgens naast het kantoorpand meteen linksaf en nogmaals om vanuit mijn huis gezien achter het werk terecht te komen. Ik ving de zonnestralen op met mijn gezicht.
Ons was de toezegging gedaan dat niets definitief was, we zouden gebeld worden. Een doorstart behoorde zeker tot de mogelijkheden en dat werd op dat eigenste moment onderzocht. De kansen waren groot omdat wij een gevestigd bedrijf waren, met een goede naam onder de klanten. Investeerders waren er al, dus het was een kwestie van tijd. Tijd heb ik altijd genoeg gehad, moet u weten. Thuis wacht er niemand, ziet u.
Voor mijn gevoel heb ik die dag behoorlijk ver gefietst, badend in de zon. Een lange tijd reed ik parallel aan het tramspoor omdat ik wist dat, als ik ergens af zou slaan ik de route naar huis zou vinden en daar nog geen zin in had. In totaal benamen drie trams mij het zicht op de zon, alvorens ik toch afsloeg. Het waren de huizen en de lange straat tussen die huizen in, die mijn aandacht trokken. Stil was het, er hingen luifels die je vroeger wel eens zag in de opgepoetste wijken van de bourgeoisie. In een dergelijke straat was ik opgegroeid, grote voortuinen, vlaggen in de stokken. Vaderlandlievend en godvrezend.
Ik verruilde het asfalt voor de klinkers van de woonwijk. Links en rechts schoten grote groene gazons voorbij, vanaf de buxushaagjes tot aan de grote voordeuren, gespleten door de paden zonder enige aanslag. Er liep een man op straat in een lange lichtbruine overjas, een hoedje op zijn hoofd, aan het touwtje liep een hond met de naam ‘Keesje’, die iets te lang stil stond bij de groene lantaarnpaal. Ik vond het geestig, zoals ik vroeger de dingen geestig vond. Sommige huizen hadden namen gekregen van de bewoners, de koperen letters spraken hardop in het zonlicht: Zonnepracht. Want woorden spreken altijd hardop in je hoofd. ‘Elk woord heeft een toon, zelfs als je die in stilte leest’, dat zei mijn moeder vroeger.
Aan het einde van de straat stond een grote laurier, gebogen naar de vorm van de tuin waar hij toe behoorde. Ik kon niet zien wat daar rechts van schuilde en omdat ik benieuwd was, sloeg ik ook die straat in, hoewel ik dondersgoed wist dat deze weg me nog verder van huis zou brengen. De straat die ik in was geslagen was eender de straat die ik uit was gekomen, stil, vaderlandslievend en godvrezend, maar wel met voldoende geld op de bank. Ik zag mijn grijze haren wapperen in de wind, weerspiegeld in de ruiten van de dure auto’s. Zo vergat ik langzaam het werk. Het zicht en de vrijheid slokte me op.
Uiteindelijk kwam ik aan bij een parkje, het was niet meer dan een speelweide, met een vijvertje en wat witte bankjes, dus misschien is park een wat overdreven benaming. Hoe dan ook besloot ik op één van die bankjes plaats te nemen en mijn benen de rust te geven die ze nodig hadden. De jongste was ik ook niet meer. Vanuit mijn aktetas pakte ik mijn lunchtrommel en at een bruine boterham met kaas. De vogeltjes waren in de war van het vroege voorjaar en de lokroepen tot paren sneden over mijn hoofd door de lucht. Een prachtige grote berk brak diezelfde lucht in tweeën. Nieuw blad filterde het zonlicht slechts minimaal.
En wat als ik u nu vertel, dat juist daar, in die wijk die zo gelijk was aan de wijk waar ik opgroeide, in dat parkje, dat eigenlijk geen parkje was, maar meer een weide, dat ik daar de liefde van mijn leven tegengekomen ben. Gewoon door een stukje te fietsen. Dat er overal verhalen schuilen en dus ook daar, waar ik een boterhammetje at. Het was waarlijk een mooie dame die me aansprak. Sjiek, maar vriendelijk ogend. Ze had het uiterlijk, dat woorden creëert, die je hardop hoort in je hoofd. Haar leeftijd was moeilijk te schatten. Het verschil zal niet groot geweest zijn.
‘Het is waarlijk een prachtige dag om te fietsen, nietwaar mijnheer?’ dat waren haar woorden toen ze zonder schroom naast me op het bankje kwam zitten. De knieën keurig gesloten tegen elkaar, de handen op het begin van de dijen, een glimlach van een dame die niet verlegen zit om een praatje, maar praat uit interesse in de ander. ‘Mevrouw, u hebt daarin volkomen gelijk, het is waarlijk een prachtige dag, een dag ook dat een verschijning als die van u op geen gunstiger moment had kunnen komen.’ Op mijn leeftijd moest men soms een risico nemen. De tijd raakt op.
O wat hebben we zitten kletsen, uren. Ze vertelde haar over de dood van haar man. Hoe ze opgelucht was, dat een huwelijk van bijna veertig jaar teneinde is gekomen, want gedurende de jaren was haar liefde bekoeld en waren zij uit elkaar gegroeid. De jaren hadden van hem een nukkige oude man gemaakt, die steeds meer in zichzelf gekeerd mopperde op alles om hem heen. ‘Kijk nu eens hoe prachtig het is mijnheer, dit is toch niet een plek om te mopperen?’
Dat kon ik alleen maar beamen.
We spraken zo lang dat op de terugweg de zon wederom in mijn gelaat scheen. Haar telefoonnummer had ik opgeschreven in mijn agenda, veilig in mijn tas, gebonden aan mijn fiets reed ik terug met een verhaal. De weg met de tramrails reed ik af, ergens rechts van mij zou het werk liggen. Ik kon wel zingen, het geluk en het toeval hadden elkaar gevonden op dat ene moment. Wie had gedacht dat ik, op mijn fiets, op deze leeftijd eindelijk de liefde van mijn leven tegen zou komen. U? Hadden wij, de dame en ik, niet nu al de liefde uitgesproken? Waren wij niet nu al verzot op elkaar? Zou ik weldra niet een reden hebben, mijn fietsroute aan te passen naar de meest snelle, om thuis mijn opwachting te maken bij haar? O ik fantaseerde er op los. Mijn handen omklemden mijn stuur en ik bracht mijn gewicht naar achteren om mijn hoofd naar de zon te keren.
Mensen in een auto, zij kunnen dit geluk niet kennen. Zij sluiten zich af, ze stemmen af op een andere radiozender, omdat deze net dat ene nummer afspeelt waar zij niet aan herinnerd willen worden. Voor hen is er geen buiten, omdat zij juist dat buiten even willen vergeten. Geen werk, geen boodschappen voor thuis, de autobestuurder in zijn isolement. De tijd alleen om de werkdag juist even te vergeten. Zij zullen niet uitstappen bij een parkje dat geen parkje is.
De zon door de ramen van rechts, de kant die de bestuurder op keek terwijl hij naarstig op zoek was naar iets op de radio dat zich niet hechtte aan zijn bestaan. Dezelfde zon op mijn hoofd, terwijl ik in mijn gedachten speurde naar het gesprek en de mimiek van haar vriendelijke gezicht, net voordat ik eindig. Parallel aan de tramlijn ruist de autoradio tussen de stations.
maandag 25 augustus 2014
De artiesten, het zwart-wit van de slapstick
dansten als slangen om elkaar en
rezen macaber in de lucht voor de
lange vlezige schaduw uit
hij kon hen niet bevatten
zijn werkelijkheid een summier
gestel van basiswaarden en
het besef van moraal
waar hadden zij het over
in hun kroeggesprekken
die soms ellenlang lieten
wachten op het einde
schouder aan schouder
vormden zij piramides
tot aan de gouden top
waar briljante koppen
onderwijl ging hij van hot naar her
liep langs zijn vriend en de onbekende
keer op keer en schouder aan schouder
kon hij met en droop af
de koperdraad van muziek
had een gesponnen weefsel
waar elektriek bombastisch gierde
vonkte bij woorden als spuugklodders
hij keek naar de meisjes af en aan
de borsten en billen op de dansvloer
lonkte en lonkte, bewoog zijn
schouders en droop af
later in het zwart-wit van zijn historie
speelt hij stomme films, slapstick
voert een jongen op die als klapvee
reageert op de bordjes: Lach!
in zijn stoel viert hij het leven
hij kende hen, naast hem op de bank
zitten zij, schouder aan schouder
en verheven elkander de kamer uit
de linde, de berk en de treurwilg
die we gemakkelijk linde noemen
en waar ik liever een berk had gezien
voor het beeld –weet je
ik houd van het wit en het zwart
daar tussenin, met kleuren
aan de voet waar jij de tijd
tracht op te heffen
je horizon wordt almaar breder
verder zie je, waar berken
en linden en een treurwilg-
een die daar hoort -staan
de lucht ontvangt je haren
en trekt samen in een zucht
tussen het blauw tekenen zich
de fabels die ik je vertel
waar je had moeten klimmen
als je niet beweegt schiet je wortel
dan komt de schemer je verkillen
neemt de nacht je stem
kan ik zeggen wat je wil
maar wuiven de bomen slechts
woensdag 20 augustus 2014
Ja, als je stervende bent
maar als dat helemaal niet zo is en toch
denk je dat soort rare dingen
dan schiet er dus helemaal geen leven
aan je voorbij, maar wel, en dat is mooi
de dingen die je nog wil doen, zo inene
dat zijn dingen die je dan gaat doen
en als je faalt dan denk je even, een seconde
of zo, dat je stervende bent
zodoende
ga je door
Wat ik je wil tonen
zoals de voorspelling mij eerder zou melden;
hoewel onvoorspelbaar is hij monotoon, toch,
ik verblijf soms in de luwte waar het ijl is
stil en zoek die ene lijn waarop jullie wandelen,
monotoon, toch
wil ik ineens octaven hoger als flats of zo
de geldende middenlijn overschreeuwen
lekker gek doen met drank en ongewis
maar toch
is de vlakte die ik overstijg en waar ik
zo vaak onder blijf -bungel en zo meer
een nobel streven
om bij u te geraken
toch?
woensdag 6 augustus 2014
Het strand van IJmuiden
Op het strand van IJmuiden zijn ze bij de tijd. Niemand lag er topless. Nou ja, die man dan, en die had vrij grote exemplaren. Menig meisje was jaloers. Niet op mij, hoewel ik ook onder de noemer ‘topless’ kan vallen; ik werk er wel aan dus het telt dan niet echt.
In sommige gevallen voelde ik me oud op het strand. Dat was als er jongemannen, die elkaar met gast aanspraken, hun getrainde lichamen bewogen langs de branding. Dan besloot ik nog harder te werken om mijn lichaam weer binnen de geldende norm der proporties te krijgen.
Op andere momenten voelde ik me jong. Als mijn zoon en ik naar schelpen zochten bijvoorbeeld en dat deden we met vlijt. Hij had een goed oog voor mooie exemplaren en ik zocht naarstig naar de grote schelpen omdat dan zijn emmer sneller vol was en ik kon gaan roken bij het tentje. We hadden lol. Dat was leuk. Later wilde hij steeds dieper in de zee. Eerst moest ik zijn hand vasthouden en later zwom hij zelf over de golven en liep ik naast hem.
Het strand van IJmuiden is heel groot, en breed. Misschien waren er wel duizend mensen op het strand, maar daar was dus niets van te merken. Het strand komt zo groot omdat de pieren vroeger zijn verlengd, toen mijn moeder nog jong was. Mijn grootvader, die ene die ik nooit heb leren kennen, had tegen de ingenieur gezegd dat er veel zand zou aanslibben bij het verlengen van de pier. De ingenieur zei mijn grootvader dat het allemaal wel mee zou vallen. Nu wou ik dat ik mijn grootvader had leren kennen. Hij was gek op vis. Gebakken. Dat vind ik ook wel lekker. Van vis hadden we bijvoorbeeld lekker kunnen peuzelen.
Ze hebben ook een heuse boulevard bij het IJmuiden strand gebouwd, maar die hele boulevard voelt wat pover aan. Wellicht omdat de boulevard niet parallel met het strand loopt, maar gelijk loopt aan de haven waar veel schepen liggen, maar minder dan vroeger, want sommige boten waren gefinancierd met geld uit de drugshandel. Die boten lagen er niet meer. Je kon er wel koffie drinken als je dat zou willen, maar toen ik er langs liep had er niemand zin in koffie. Wel had ik zin in een ijsje, maar bij Het IJspaleis (of zo) bleek dat er op de deur een briefje geplakt zat: maandag gesloten! Het was dinsdag. Een dergelijke Boulevard was het.
Op het strand spoelde een dode zeehond aan, die werd opgehaald door de reddingsbrigade en ik vond het niet zozeer zielig -het is nu eenmaal de natuur- maar wel onhygiënisch. Gelukkig was de commotie snel over, ook bij mijn zoon die het wel zielig vond. Vervolgens staken we van die lange schelpen in een dode kwal. We moesten lachen.
Eigenlijk moesten we op een gegeven moment wel weg, maar we hadden nog honger, dus we gingen eten. Ik at heel veel mosselen en mijn zoontje at friet en een halve pannenkoek. Ik dronk drie biertjes en die smaakte net zo goed als de mosselen.
In de avond gingen we wachten op de vuurtoren die ging schijnen. Daarna ging ik duizenden schelpen afspoelen en zag ik in de spiegel mijn borsten en buik en profil. Dat was even pijnlijk.
Er moeten dingen gebeuren.
zaterdag 2 augustus 2014
9 juli
Er was niet meer nodig dan een paar woorden
Op 9 juli omstreeks zevenen kwam je bericht
Je was gelukkig, zo luidde het onderschrift
Waren er dingen die mij harder konden treffen
Een vrachtwagen, rood, zonder adequaat bestuurder
Of de eeuwige val vanuit de richel die ik altijd mijd
We draaiden vroeger zo lang om elkaar en later
Telden we rode auto’s en seconden van zweven
Hetgeen nu ‘vallen’ heet. ‘vallen op beton’
Hoe ik zei je lach, je ogen en je huid, hoe je tolde
Dolde met vingers die naarstig zochten naar houvast
Op de richel die we vonden en besloten ieders weegs
Buiten wordt het donker lief
Tijd om de ramen te sluiten
Hoop dat het goed met jou gaat
zondag 20 juli 2014
Zo pluk je wat
Zonder kleur bieden ze een summier beeld
Van de wensen aldaar
Een huis, pais en vree, zo veel meer is
daarbuiten nog, schijn je dat te voelen
als je me aanraakt?
Dat ik alles verloor en her en der kleur
schraap met klauwnagels over daken
langs je wang en oog
Voordat ik verder ga, omwille van
connecties, kennis en dat ik je stiekem
wil begrijpen
Zodat ik je mag schrijven
als ik al lang en breed
Je kleur vervaag
vrijdag 18 juli 2014
-
Met nuchtere vliegangst en altijd
dacht ik wel ‘ergens’ in het achterhoofd,
met de lach die onderdrukt
Ik steeg de lucht in vriend, steeds hoger
waar ‘t rommelen van mijn maag altijd stokt
als het personeel rumoert en de gang
barricadeert met het karretje vol prijzig bier
Ik steeg de lucht in mam, pap,
We gleden door de wolken - mijn gedachten aan
-in het blauw van de eindigende dag-
jullie; en de afstand die groeide
Ik steeg de lucht in en kwam neer
En onze blikken richten zich huiswaarts
Naar u en jou en haar,zij, hij en hen
Wij kropen in jullie en gaan niet.
Nooit meer weg…
We stijgen op naar jullie hoofden
Dalen neer met steken vuur
Vlammen onbegrip en onmacht
Vlammen pijn en nog geen troost, maar…
We gaan niet weg
landen elke dag opnieuw
zacht op uw gemis en koesteren
de ruimte van uw binnenwegen
Wetende dat we mogen blijven.
X
dinsdag 8 juli 2014
Veghel: Twee jaar stadsdichter
Zo waren de uitgestrekte dagen ijl en broos, ijs als laag op woestenij
en winterdagen die weergaloos wit verspreiden in afwachting van
het krakend groen … en het kwam
Het waren twee jaren dat grassprieten piepten over de witte vlakten
en zagen, keken naar wat en waar met wie en hoe de zon stond
ten opzichte van de dag die tuimelde in de nacht die volgde
Meer groen werd allengs helderder en sterren in slaaptijd deden
schepjes op de vredelievendheid als men zalig sliep en wij maar
broeden met de drank en besognes die alleen het holst zich toe-eigent
Wij liepen door de Hoogstraat met walmende ogen en rookten
sloegen ineen de armen en bogen onze hoofden naar de schier
onmogelijke poëzie die ons ter oren kwam in zinnen die men nimmer herhaalt
Wakker in de zengende zomerhitte droegen we petten om in de schaduw
het heil te vinden en de hoofden koel te houden met wissewasjes onderwijl
wij voortbewegen naar de silo’s van de Noordkade waar men steeds meer vertoeft
En terecht kwamen we als afzakkende in de stijgende sfeer van zwoele
Merengue en opzwepende Jazz die zondagmiddagen tilde en tolde alsof
alsof wat? alsof alles kon … en het kon
Dwalen we door de Bunders waar de weg een helse pijn in de benen
teweeg brengt omdat men huisnummer 13 niet kan vinden en de straatnaam
verandert bij de volgende stap die je rechtdoor zet en het nog steeds
Zomer is
De Zwaluw verdampt dan in okerkleuren waar de regen je inkt weg wast
en amorf neer laat dalen op het papier dat je voor het gemak bij je draagt
de Aa nu geel en bruin en het helderrood kolkt hoger de verhalen
Het park kleurt de zin in port en haardvuur of koffie op de Markt waar
het bruist zoals Veghel ook sprankelt in het naderende winterlicht
dat glibbert als een aal die zijn prooi in zicht heeft en weldra toehapt
En dat alles keer twee.
Op papier
En voor u
zondag 22 juni 2014
Zomerochtend
verscholen achter de gordijnen
stuift licht door stof
Een dergelijke ochtend
in de zomer met het kloppen
van een nieuwe dag op de slapen
de
vrijdag 20 juni 2014
Of waarom de mens zichzelf mag tegenspreken.
Het pad naar de camping toe is alles wat je er van verwacht. Een landweggetje niet meer dan een smalle strook aan gehavend, ruw asfalt komt uit op een zandpad. Door de droogte stoft de bovenste laag zand omhoog bij elk zuchtje wind, elke fietser die passeert, elke wandelaar tekent aardebruin pigment door de lucht, daarbij zweeft de kleur tot een twee meter boven het pad, over het gelaat van de passant, in diens neus, de luchtwegen –alles een aardebruin. Paden die je tekenen, je vergeet ze niet snel.
De verhalen waren op, al een poosje nu. Alles wat er te zien was in mijn bestaan, was eveneens met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te voorspellen. Men stond op, dronk koffie, moest de deur uit voor boodschappen en moest wachten op de post die je de verplichtte te antwoorden, of dat nu in huis was of op het werk, het was volstrekt om het even. Soms greep men naar de hoorn van de telefoon en toetste daar de cijfers in die je in verbinding zouden moeten brengen met de persoon die de antwoorden had, en vice versa, als jij de persoon met de vraag van antwoorden moest voorzien. De wegen van en naar mijn huis en naar mijn werk, uitgesleten paden, waar slechts een onbekende te voet nog een bezichtiging was.
De uitbater was een man met een wankele neus, een stoppelbaard en zwaar aangezette wenkbrauwen die van oorsprong een helblond zijn geweest. Tussen de haren in zitten te puntjes die zijn buitenbestaan verraden. Hij is vriendelijk en bied me voor drie nachten een caravan aan. Ik zal wat tochtjes moeten maken naar Den Haag, voor post, boodschappen en daarnaast wat rondes moeten maken over de camping. Hij verdient mijn dank, maar als ik hem die geef, wuift hij me weg en legt me uit waar de wasmachine staat, waar de douches zijn en waar mijn caravan staat.
Post bleef een poosje in stapeltjes op mijn bureau liggen, thuis op het dressoir stapelde een torentje zich op. Het was geen angst de post open te maken. Het was desinteresse. De dagen sleepte zich voort als lege bladzijden van een boek dat gelezen dient te worden voor het eindexamen Nederlands, met de opdracht een verslag te maken, over niets. Weken waren rotonden, waar, als je er op beland was, de afslagen weg waren genomen en je rond en rond ging om te zwaaien naar de herkenningspunten. Maanden, de gladgestreken overhemden van maandag, dinsdag, woensdag… Ik had tot die tijd zo veel in mijzelf opgenomen, nutteloze dingen, dat ik de wens ontwikkelde weer te zijn wat ik van oorsprong was geweest. Een leeg vat.
~
Naast het zandpad hoor je het ritselen, kleine vogeltjes, veldmuisjes en al wat er nog meer schuilt in de begroeiing stuift weg als ik langs peddel naar Den Haag. Het is een goede 14 kilometer fietsen, maar ik heb inmiddels het veertienvoud van 14 kilometer in de benen. Toch voelt het zwaar, lood in de benen. Er mag dan geen wind zijn, de zon mag matig zijn op deze vroege ochtend, ik trap me een ongeluk omdat ik niet naar de stad wil. Ik zal de mensen zien in de habitat die zij zichzelf hebben aangemeten. De mores. De gestructureerde stratenplannen. Gebouwen met daarin de kantoren en winkels en garageboxen voor de auto’s en de postkantoren en brandweerkazernes. Het voelt zo groot, maar als ik de stadsrand passeer is er niets van de angst meer over. Het voelt, ja, hoe voelt het? Als een warme douche.
vrijdag 13 juni 2014
De WK-Klucht van de NOS
Ondertussen was mooi wel het WK begonnen en zat ik te kijken alsof ik naar de eerste landing op de maan zat te kijken, hetgeen ik helemaal niet mee heb gemaakt, maar met een vergelijkbare spanning zou hebben willen zien. Ik lag op het puntje van de bank, mijn hoofd lag niet in de kussens maar hing daar net boven. Ondertussen dacht ik aan de gutsende oksels van Henry Schut, hoe hij heeft moeten denken: hoe kan ik dit verbergen? Hoe reageert Social Media op mijn kleine-jongens-spanning die in mijn uiterlijk terug te zien is?
Ach arme.
Vervolgens vond ik de wedstrijd saai. Al dat aftellen resulteerde in een anticlimax. Als vanzelf zakte mijn hoofd weg in de kussens, dacht ik aan de hond en aan Milow. Milow, de meerwaarde van deze meneer begreep ik nog minder dan die van de hond die rondhuppelde op zoek naar een plek om een dikke drol te draaien. Sterker, ik vond het sneu voor Milow daar stil te zitten in de studio, met zijn opgepoetste gitaartje, met daarop pontificaal de Belgische vlag als mislukt statement tussen de Nederlanders. Sneu vond ik het voor de man met het halflange haar die zichzelf zo opzichtig had willen bewijzen, met zijn feitjes en feitjes en weetjes en geblala. Vond ik het sneu voor Henry Schut en voor Hiddink, dat hij plaats moest nemen op een bank in een huiskamer die geen huiskamer was, maar een studio -dat kan je niet ontkennen.
Een bank zit alleen lekker als je thuis onderuitgezakt zit, als je met echte vrienden aan het bier zit, of als je hard gewerkt hebt, maar je zult niet lekker zitten, nooit, in de geïmproviseerde setting van de huiskamer. Niemand zat ontspannen en dat zag je. Het praat niet makkelijk zonder drank, het komt gemaakt over. Het neemt de angel weg. Vanaf een tafel zie je de mensen voor vol aan, mensen hebben automatisch meer verstand als ze aan een tafel zitten, ze kunnen zich dan ook beter ontspannen, de oksels verbergen en zich richten tot diegene tegen wie ze spreken. De tafel kan men zien als een keukentafel, hetgeen op televisie prevaleert boven de huiskamer. De bank maakte van experts gewone mensen, met zweet en onzekerheden. Alleen Hugo Borst zat op zijn plek…
..en de hond.
donderdag 5 juni 2014
Sprookjes in de bossen
terwijl ik al een poosje ril bij een gestorven haardvuur
kruip je tegen me aan, met een arm en de holte daaronder
waar ik lig en bid dat er een einde komt aan de aanstaande nacht
Over twijgjes bewegen stille geluiden die ik almaar fantaseer
zo zijn er wezentjes die geen ogen hebben en transparant wit
voelen en bewegen op de tast eten de adem van kinderen
ook zijn er rode rupsen waarop de strijders zitten met naalden
(van fijne dennengeur)
In de nokken van de bomen fluistert blad met oogjes
en tanden tussen elke nerf hangen zij naast het fruit dat
zover ik weet de munitie is die de tent zal raken erdoorheen
in mijn borstkasje -door de lucht komen de lantaarns vol vuur
En ik lig onder je arm bang en koud en je vertelt me sprookjes
hoe het zoet is en alles goed komt en ik geloof je want
de witte en de rode ook bladeren in de lucht waken over ons
opdat ons niet zal gebeuren en ik geloof je als je zegt
We leven nog lang en gelukkig
Je torent zo hoog als we de tent inkruipen en ik me veilig voel
door je immer zoete woorden zal ik slapen op de dunne laag tussen
mij en de woelende aarde; draagt jouw adem mijn slaap en droom ik
je zei me, ze leven nog lang en gelukkig
dat is niet waar pap
dat is een sprookje
maandag 2 juni 2014
Kikker- Vogelperspectief
het kind dat zou groeien tot de volwassene die ik nu ben
was ooit baby die louter in toonhoogten sprak, hoge noot
altijd de favoriet zo vertelde men later toen ik groter
bleek dan voorheen en ik me schaamde voor die verhalen
immers op je vijftiende wil je niet gezamenlijk horen
dat er plassertjes als onbemande brandweerslangen
en huilen om Bambi en Alleen op de wereld tijdens
biersessies met vrienden die meer klanken kennen dan gehuil
loeiende sirenes wanneer mijn ferme erectie ter sprake kwam in
een afgeslankte vorm als een pissebedje zonder poten
hoe de groene poep tussen de benen kleefde en op de muren
en handen en gezicht omdat ik kundig was met de pamper
nee, later zou ik er pas om kunnen lachen getooid met een
eigen zoon die zich robuust uitte in zijn begeerte en zich
klaarblijkelijk op zeer vroege leeftijd meester maakte
van de wens dingen te bezitten en te proeven zoals ik deed
ineens bleek er meer dan poep en pies en krijsen om melk
die vervolgens over de schouders van vele mensen terecht
zou komen en anekdoten die op feestjes de bovenhand zouden
voeren en lachsalvo’s af zouden vuren op het kleinood van weleer
met het kruipen en smeken kwamen langzaam de woorden
eerst zonder duiding later wankel als de dronkenman en ineens
zonder blikken of blozen in de auto als het donker is
de vraag, waarom reist de maan met ons mee?
zondag 1 juni 2014
We noemen haar Americana
Tegen wil en dank zou hij haar, het sujet, de nimf met een zwarte waterval aan prachtige haren uit haar hoofd, het meisje dat verpakt was als de degelijkheid zelf, maar ondertussen onder haar kleren alleen schreeuwde om meer porno met meer mannen, verdedigen tot zijn laatste snik. Onbewust had hij, dat wat wij noemen, een blinde vlek geplaatst over het gedeelte dat zij eveneens was. Hij was begeesterd, o ja. In die begeestering vergat hij echter goed te kijken. Verder te kijken naar de verdorvenheid, de poel met gitzwart water waar een zuigkracht in zat die volwassen mannen zou verslinden als ze zich overgaven in dat water, sterker hij zag niet dat zij met eksterogen zocht naar de blinkende juweeltjes op straat en in de kroegen van de nacht. Wij als vrienden zagen en registreerden en posteerden ons aan de zijde van het gelijk, hetgeen ook ons makke was, volgens hem. Wij zagen niet wat voor een vreugde zij in zijn leven bracht, hoe mooi ze vooral was bij het ontwaken.
Omdat wij niet willen krenken, dat zit niet in het bloed van ons, plaatsen wij enkel subtiele hints op het pad dat hij bewandelt. Helaas wandelt hij steeds minder, omdat waarde vrienden, hij altijd bij haar is, zij het niet in de fysieke vorm, dan toch zeker met zijn geest die als een kauwgom plakt aan de reet van het jonge schepsel.
Wij zien hem dus steeds minder, alsof hij in al zijn goedertierenheid heeft besloten dat het wijzer is achter zijn bureau een Magnus Opus voor haar te schrijven, een boekwerk waar alle aspecten van haar schoonheid geroemd zullen worden. Een boekwerk, dat zal lezen als de tast op een onbezoedeld lichaam, het reinste water dat je voor de eerste maal tot je neemt en waarvan je meteen voelt dat het een kracht bezit die elk beetje verloren vitaliteit terugbrengt in het vermangelde lijf dat je jarenlang hebt overgoten met drank en gebrek aan slaap, leest als een fris verschoond bed op een kamer waar de ramen open staan, de frisse lucht binnen komt en door de kier van de deur, de bittere geur van verse koffie neerdaalt in de kamer. Hij zal daarin falen. Zijn kennis is te veel gefocust op de schoonheid van het geheel, de begeestering is, in alle opzichten een gevaar voor zichzelf. Uiteindelijk zal het hem verwoesten. Maar nogmaals wie zijn wij.
Laten we haar een naam geven, dat schept een bond tussen u en ons. We geven haar een fictieve naam, bijvoorbeeld Americana, vanwege de veelzijdigheid van dit grote land: de Verenigde Staten. Uiteraard is er de schoonheid, de talloze puntjes hoogcultuur die je aan zou kunnen stippen in een tijdlijn, naast de talloze merken die ons dagelijks leven binnensijpelen om de weg naar onze magen te vinden, onze ogen binnen te dringen, alsook de lagere cultuur die met evenzoveel stipjes op een tijdlijn een nog grotere impact heeft op ons bestaan –Because I’m Bad- maar aan de andere kant is er ook de halsstarrigheid der Amerikanen, de onnodige dominantie, die gepaard met arrogantie een superioriteit teweegbrengt die zijn weerga niet kent en gespeend is van elke nuance. O Amerika, met je wonderschone steden, je hellingen en snelwegen die verstrengeld lijken met een zeker gevoel van vrijheid, eeuwige stukken rechtdoor, wolkenkrabbers die blinkend in het licht de goden verzoeken, de hamburger die geperfectioneerd is tot een delicatesse enerzijds, en voor een dollar de spons verkocht wordt anderzijds. O Amerika met het licht in de woestijn, met je Grand Canyon, die gelijk aan de vagina van zijn liefde zo’n aantrekkingskracht bezit. O Amerika, wier Empire State de harde roede is van een land die in staat stelt een dergelijke harde roede te fabriceren. O Amerika.
Onderwijl hij (in gedachten) schrijft over zijn Americana pareert hij de kritiek die wij uiten aan zijn adres. Zij is wonderschoon, zo puur als de chocolade, zo rein, ja als wat, als een strakblauwe hemel. Het enige smetje dat hij op zal nemen in zijn Magnus Opus zijn de kanttekeningen die wij plaatsen, de waarschuwingen die wij, zij het voorzichtig om hem niet te ontrieven, maken als het Americana aangaat. Gekscherend worden we weggeschreven in zijn gedachten. ‘Een kern van waarheid, o zeker, maar je moet haar niet zien zoals u dat doet, o nee, je moet de wirwar aan leugens die ze spint zien als een vorm van creativiteit.’ Ja, zo ken ik er nog wel meer.
In al zijn liefde staart hij zich blind op de navel waar ooit het voedsel binnen is gekomen, hij vergeet te dalen naar haar delta om te zien wie daar voer, hij negeert te kleine zuigplekjes in haar zij, de nagels die duidelijke tekens op haar rug hebben gezet en ook de knieën die wat rood zijn. De geur die ze draagt kan van derden zijn, hij ruikt alleen maar de Viburnum die bloeit in het vroege prille begin van het voorjaar.
En wij vallen hem niet aan, wij vallen haar –Americana- niet aan, en terecht. Hij heeft het recht zijn liefde te uiten, zoals ook wij zouden doen. Het is niet anders. Wij gunnen hem de ontluikende liefde en zijn blinde vlek, omdat in de beschrijvingen van haar aspecten louter liefde sprankelt. Dat wij beter weten is aan ons, wij kunnen die onvoorwaardelijke liefde plaatsen in het kader van de rede. Het sujet, zoals wij dat zien, heeft ook andere kanten, zo blijkt uit zijn loftrompet, schallend over de daken van ons weerwoord.
Wij werden uiteindelijk ook ooit verliefd, was het niet op Americana, dan vast op een ander, een Lolita of een La Superba (hetgeen fictieve namen zijn voor meisjes en niets meer dan dat). Wij zouden ook hen met hand en tand verdedigen, hoe zij het schimmenrijk waarin wij vertoefden licht bracht, waar zij, met haar fluisterstem in de ochtend bedankte voor koffie, wier haren zo roken als de eerste bui over vers gemaaid gras. Wij zouden blinde vlekken creëren. Zoals wij ook bij Americana deden. Immers lieten wij hem en zijn ode aan haar niet toe, omdat de beeldvorming reeds opgenomen was in het collectief dat wij zonder hem bespraken? Werden wij niet jaloers op de woorden die hij haar gaf toen we meeluisterden, lazen wat hij in zijn hoofd zoal schreef, de kennis over de meest intieme delen van een hoogstaande cultuur –op benen? Toch zeker. Wij zouden niets liever willen dan weten wat hij weet, hoe het is om met de schone kant van haar te vrijen.
Elk puntje dat hij aanstipt in de gesprekken is gedrenkt in de essentie van liefde, gespeend van elke vorm van cynisme, ironie, onkunde, sarcasme. Bij hem doen de andere kanten er niet toe, omdat er de schone kanten zijn. In elk mens schuilt iets moois. En dat mag. De balans mag doorslaan naar een louter lovende tirade over de schoonheid, de kunde. Daar schuilt een waarheid, een waarheid die niet per se die van ons hoeft te zijn. Een fictieve, die wellicht ‘echter’ voelt dan de perikelen in het ware leven.
Stel de liefde verdwijnt, bij hem, maar bij een van ons, die alsnog een luisterend oor heeft gegeven aan de hoogcultuur op benen, borrelt deze op, zijdelings via de vertakkingen die uiteindelijk tot haar, Americana leiden. Wij zouden ons ook mee laten slepen in de vele punten op haar tijdlijn, een eeuw bestrijken met beschrijvingen die weten te enthousiasmeren, te voeden en nieuwsgierig maken naar meer. Een van ons zal vallen voor Americana, omwille van die nieuwsgierigheid. Ik deed dat, schal nu de loftrompet en baad in een blinde vlek.