vrijdag 27 januari 2012

Slagzinnen

“Hoe komt u tot de inspiratie van al uw verhalen”, vroeg de dame aan de heer.
“Ik schrijf graag eerste zinnen, vanaf daar volgt de rest”.
“Hoe bedoelt u?”
“Ik geef u hiervan een paar voorbeelden, hier in mijn boekje bewaar ik ze. Het zijn er duizenden, ik lees u er een paar voor. Met uw permissie uiteraard”.

De dame knikte.

“Vanaf een afstandje leek het meisje met de paardenstaart een diva die op blote voeten zou grossieren in talloze slaapkamerscènes, waar zwart-wit beeld een pre was en witte filtersigaretten zorgde voor het nodige grijs in de opkringelende rook”.

“Toen Saïd opkeek in de klas, de monden stil werden en de hoofden naar hem draaide, gaf hij het antwoord waar niemand op gerekend had en verspilde met dat antwoord zijn smetteloze reputatie bij de leraar”.

“nu de boekenkast eindelijk tegen de wand gemonteerd was kon Tietske even rustig gaan zitten op de bank voor haar altaar van Heilige Vreeden en Eeuwige Rust, niet wetend dat daar de spijkers nog lagen”.

“Bij het ontwaken van de ochtend, mocht het geen wonder heten dat Tacitus, door vrienden Tata genoemd, nog op één oor lag”.

“Onder toeziend oog van de in kokkerrok gehulde dame met opgestoken blond haar, dat als een bloemstuk achter op haar hoofd rustte, gaf ik mijn interview af tegen een betaling van enkele euro’s die me het vereiste eten van deze week zouden verschaffen”.


“Dit zijn wat voorbeelden mevrouw”.

“Dus u schrijft een soort slagzinnen die u zelf afmaakt”.

“Ja!’

donderdag 26 januari 2012

Extatische liefde

De krater die zij, na wikken en wegen en twijfel en angst, in mijn ziel sloeg had een omtrek van om en nabij de 54 centimeter.

Ik hou van haar als de dag van gisteren die mij mooie dingen bracht. Immers smaakte de koffie bij het ontbijt, lag er voor de klok tien uur sloeg een pakketje op de deurmat, en had ik de liefde bedreven in een extatisch drijven. De zon scheen, maar niet hinderlijk op het tv-scherm, van waar ik te horen kreeg dat de huizenmarkt opkrabbelde. Er waren meerdere redenen om de dag van gisteren te koesteren. Mijn mailbox –bijvoorbeeld- had vol gestaan met goed nieuws.

Ik was een rijk man.

Deze middag schreef ik haar. Overvallen door een warmtegevoel van gelukzaligheid die het sentiment aanwakkerde kon ik niet anders dan drank inschenken en mezelf met een pen en papier nestelen op de bank. Eventjes. (Ik gunde mijzelf niet veel rust, want zij, ja zij, moest het gerieflijk hebben als ze thuis kwam. Ik zorgde daar voor.)

Mijn moeilijke zinsconstructies liet ik achterwege.


Ik hou van je.

Liefs.

Vooruitlopend op de nacht die komen zou gaan, maakte ik de bedden op, stofzuigde ik wat, haalde hapjes en schonk alvast een karaf wijn in. Ik kocht een bos bloemen welke ik rangschikte in een azuurblauwe vaas.

Ik douchtete mij grondig en snel.

Vervolgens lapte ik de ramen, belde mijn wederhelft over de wensen voor het eten, hoe het haar ging, of ze het druk had, wat haar nu bezighield en hoe laat ze thuis zou zijn. ik plaatste rozenblaadjes over de sprei van het bed, dat deed ik vrijwel elke woensdag. Zo gaat dat met tradities.

Ik had nog minimaal één uur voordat ze thuis zou komen en bedacht me dat het leuk zou zijn als ik toch nog iets voor haar kocht. Ik sprong op de fiets en reed naar een juwelier in het dorp.

Het kettinkje wat ik kocht plaatste ik in een enveloppe met het geschreven briefje. Uiterst secuur plaatste ik de enveloppe op het kussen, drapeerde opnieuw rozenblaadjes, om te verdoezelen dat de ketting en het briefje later neergelegd waren.

Ik verwarmde de oven voor, en gedurende die tijd streek ik haar kleren en plaatste die in haar kast. De blokjes kaas die ik had gesneden stonden naast de karaf met Merlot en kwamen zodoende op kamertemperatuur.

Ik poetste mijn schoenen toch nog even snel voordat ze thuis zou komen.

Ik kookte aardappelen in bouillon en plaatste die in de oven. De twee biefstukken werden dichtgeschroeid op de manier waar zij van hield. De Broccolli rustte in koud water.

De deur ging open en ik hoorde haar naderen. Ik pakte haar beet.

“Hallo, liefste, hoe gaat het met je? Ik heb je zo gemist”.

Ik pakte de jas van haar schouders, droeg hem naar de gang, masseerde haar schouders, terwijl zij weg staarde door het raam en desolaat een blokje kaas at. De eerste wijn ging er vlot in.

Het was een rotdag geweest.

Ik probeerde van alles. Ik maakte een kruik warm die avond, ik zette thee, ik had haar favoriete ‘Choco-Moments’ voor haar klaar gezet. Ik deed nog meer mijn best dan andere avonden.

Toen ik naast haar op de bank zat, eindelijk, trok ik mijn stropdas af en wilde haar kussen.
Ze draaide haar wang naar me toe.

Ik pakte haar hand.

Zij liep naar de keuken.

Ik achter haar aan.
Wat gehaast.
Er was iets.

Ik liep in haar mes.

zondag 22 januari 2012

Het licht tegemoet zien

Hendrik had een dermate sterk geloof in zichzelf, dat hij zich zelf in staat achtte –en dit meen ik- om in het holst van de nacht een rijdende trein tot stilstand te brengen door op het spoor te gaan staan en zijn hand slechts naar de koplampen toe te richten, dit alles natuurlijk volledig gehuld in het gitzwarte van een maanloze donkerte. Zo was Hendrik. Al vielen de mussen bij bosjes dood van het dak, Hendrik zou blijven preken dat de wind hem in ieder geval genoeg verkoeling bracht.

Ik leerde Hendrik kennen tijdens een bijeenkomst van het werk. Hendrik zat vooraan, twee stoelen naast mij en praatte honderduit met een dame die –zo scheen- aan zijn lippen hing. Nu ik zelf niet zo’n praatgraag persoon ben in de omgeving van nieuwe mensen, luisterde ik met een half oor naar Hendrik. Een spervuur kwam zijn mond uit. Het ging zo rap en zo snel en met zo’n enthousiasme dat ik de woorden niet meer kon volgen.’Ik’, dat hoorde ik nog het meest.

Wij zouden beide voor deze mensenmassa een woordje doen over hetzelfde onderwerp.

Hendrik was eerst.

Hendrik die met zijn lange benen en zijn geblokte blouse, die strak ingestopt in de broeksband zat, zijn stekeltjeshaar en zijn brilletje monter het podium opstapte.

“Hoi ik ben Hendrik, ik schreef voor u een gedicht over dit onderwerp. Het is een zeer volwassen gedicht. Ik ben namelijk ook dichter. Het leek mij leuk in plaats van een powerpoint presentatie een keer iets anders te doen.”

“Als een fiets door een landschap zo groen
Weet dan wat u moet doen
U tringelt met uw mooie bel
Want dan horen omstanders u wel

Als u dan plots de wekker hoort
En een nieuwe dag is aangeboord
Stapt u dan vrolijk uit bed
Voor heel wat pret

Want hier onder de vleugels van onze baas
Is het elke dag brood met dure kaas


(ik hoorde gegniffel om me heen. De dame naast mij had haar hand voor haar mond en kneep haar dijen tegen elkaar om niet in haar broek te plassen van het lachen. Hendrik bleef vrij serieus hieronder, hij verwachtte een daverend applaus)

Koffie en thee en water te over
Nee, onze baas is geen rover

Dus om naar het onderwerp toe te gaan
En waarom hij zei ‘Ik moet u ontslaan’
Kon ik niets anders zeggen dan verhip,
U heeft gelijk in deze economische dip”


Het applaus wat uitbleef werd door een hardgelach vervangen. De vrouw naast mij holde naar het toilet. Ik schudde mijn hoofd, en poogde mijn gelaat strak te houden.

Hendrik bleef stoïcijns staan, en maakte een lichte buiging. “ook heb ik voor u een kopie meegenomen van mijn gedicht, en ook –zo’n goede spreker was het dus niet- een verhaal over geloof in je zelf. Ik doe dat wekelijks in brievenbussen van mensen. Het leek me wel leuk om dat ook aan u mee te geven in deze moeilijke tijden.”

Toen de gemoederen waren bedaard en mijn beurt was geweest, was de middag met het thema “Vecht uw ontslag aan –georganiseerd door uw ondernemingsraad” afgelopen. Een paar weken daarop kregen we allen te horen dat er weliswaar geen ontslagen zouden vallen, maar dat er wel geschoven zou worden met personeel.

Hendrik kwam tegenover mij zitten op mijn kantoor.
Een week later pakte hij de trein van 00:43

Aan zijn kant van het bureau een fotolijstje met een poedel, en ingelijst een welgemeend pamflet, “geloof zit in je zelf”.




vrijdag 20 januari 2012

Episch Gedicht

Ik moet een episch gedicht schrijven. Zulks is mij opgedragen. Ik schreef nooit een episch gedicht, en bij het pogen een dergelijk gedicht te lezen, waren mijn gedachten al snel afgeleid. Dreven ze van de tekst af naar de televisie, naar een krekel die in mijn hoofd viool speelde, naar de krassende nagels van de kat op de paal.

Gisterenavond las ik fragmenten uit: het ‘Het verhaal van Aeneas’, flarden uit ‘De Goddelijke Komedie’, en liet ik mijn ogen over de zinnen van Homerus glijden.

De liederlijke tekst. Geschreven om te onthouden.

Maar vier pagina’s lang zou ik zelf niet op kunnen brengen. Niets consistents in ieder geval.
Rijmen. Ik zou het niet kunnen. In de opdracht die mij ten deel kwam zou ik schromelijk falen.

Op voorhand.

De ochtend bracht een andere kijk. In de zee van tijd, die als een uitgestrekte oceaan voor me lag, bleek tijdens de busreis plotsklaps alles mogelijk. Falend zou ik misschien deze dag eindigen, maar niet voordat ik geprobeerd had een tekst uit te schrijven die voor een Episch Gedicht doorkon.

Verwoede pogingen in mijn Moleskine ten spijt, tijdens de één uur durende reistijd, lukte het me niet om de ene volzin op de volgende te laten rijmen. Ik ben niet getraind.

Ik geef je de opdracht terug.

De opdracht van het epische gedicht;

In uw ogen faalde ik schromelijk, als ten doden opgeschreven
Bracht ik u, mijn hommage terug naar vluchtig geschreven
Notities en rijmelarij zonder kanonnen of averij

In deze zwarte krabbels in mijn Moleskine
Kwam ik niet verder dan een regel of tien



woensdag 18 januari 2012

U.

vandaag poets ik mijn huis. Het moet. Een bezigheidstherapie die me vooralsnog afhoudt van de fles wijn die op moet, temeer omdat de fles zei dat hij na twee dagen niet meer te drinken zou zijn. Gisteren maakte ik die open, maar nu poets ik. Straks in de reumatiek van de namiddag kan die wijn alsnog. De dag is niet voorbij.

Op mijn knie enerzijds en mijn voet anderzijds haal ik de plumeau onder de televisie door, en ik zie u. Ik stofzuig de vloer en voor het gemak ook even de vensterbank en ik zie u. Een doekje over de tafels, daar bent u. Overal zie ik u en niet krijg ik u weg. Hoe hard ik ook poets.

Ik schrob de vloer met een handbezem, de tranen over mijn wangen. Ik krijg u niet weg. U bent er. De ramen lappend. Daar bent u even weg. Daar ben ik. Roodomrande ogen. Knikkende knieën. Trillende handen die schipperend een zeem en een trekker over het raam halen. Het huis riekend naar citroen en ammoniak.

Overal zie ik u.

Mijn grootste vraag blijft hoe u weg te krijgen, en de grotere vraag, wil ik dat wel?

In elk hoekje kom ik u tegen, over elke plint glijdt uw naam. In de beschrijving van de iogene oppervlakten en de gebruiksaanwijzing van het chloor voor het toilet kom ik u tegen. Dat is niet oneerbiedig bedoeld.

Natuurlijk weet ik dat u de passiva bent en ik de activa. Dat de hoogte conjunctuur nu afgelopen is en dat ik langzaam in een depressie afzak. Ik weet dat. Ik voel dat, maar ook in die tergende depressie kom ik u tegen.

U moet weten dat ik de afgelopen weken in een verdonkerde kamer zat en vooral sigaretten rookte. Veel meer deed ik niet. De ochtendjas was mijn overjas, mijn werktenue, mijn vleesgeworden vetlaagje. (dat laatste omdat ik hem niet in de was gooide en de was überhaupt niet deed)
De gordijnen gesloten. U buitenhoudend en binnenhoudend ineen.
Zo werkt de wereld.

In fragmenten van boeken zag ik u. Meer las ik niet. Fragmenten. Ik zag niet meer dan fragmenten. Daarin, u raadt het al, u!

Om van u af te komen, om u terug te halen, om u. u. u. u. u.

Het uur U
Elke slag van de klok weer.

U.

Ik haat de letter u.

Ik schenk een wijn in.

zondag 15 januari 2012

Drempelvrees

Middels een e-mail kreeg Cees Strubbink de vacature onder zijn neus
gedrukt. Zijn droomvacature. De perfecte match bij zijn wensen, zijn
studie, zijn mogelijkheden, zijn leven. Deze functie zou een aanwinst
zijn voor zijn sobere bestaan in een sober dorp, waar –zo dacht Cees-
zijn kwaliteiten teniet werden gedaan door dagelijkse boodschappen en
de handelingen passend bij een forens. Een forens niet wonende in de
agglomeratie waar zijn werk zich bevond.

Cees ogen begonnen te schitteren. Vanuit zijn ruggenwervel schoten
kleine winterklokjes de kop op na een lange koude winter. Cees sprong
op, kuste zijn vrouw, zwaaide met zijn kind rond in zijn armen. Een
vreugdekreet bleef uit, terwijl de neiging het dak op te klimmen en
daar de longen uit zijn lijf te schreeuwen er daadwerkelijk was.

De brief werd gepost, de ontvangstbevestiging volgde twee dagen later.
De uitnodiging geschiedde telefonisch. Een gesprek in drie dagen tijd.
Het beste pak van Cees werd uit de kast gevist en naar de stomerij
gebracht, de kapper werd bezocht en er werden nieuwe schoenen gekocht.

Niets werd aan het toeval overgelaten.

Niets.

In de avond voor het gesprek scheerde Cees zich vakkundig. Na een
secure inspectie kon hij geen haartje meer vinden. Tevreden ging hij
naar bed, waar hij zijn vrouw nog een klein kneepje in haar bovenbeen
gaf. ‘Oei oei wat een spanning’ Om de spanning een beetje van zich af
te schudden, poogde hij zijn echtgenote te overreden tot een robbertje
sex, hetgeen afgewezen werd door zijn reeds slapende echtgenote. Als
een morrend kind, die Cees, draaide hij haar de rug toe. In zijn woede
viel hij in een vaste slaap.

Na het geroezemoes van vrouw en kind die ochtend, het gestommel op
trappen en de ijzige stilte nadat de deur van het huis dicht was
geslagen, werd het voor Cees tijd uit bed te komen.

Zijn been vloog over het andere hij viel voorover, met zijn neus, op
de parketvloer. Hierdoor miste hij net het kleed wat hem toch een
zachtere landing had gegeven.
Maar hij was niet uit het veld te slaan, onze Cees. Resoluut stond hij
op. Wreef over zijn neus. Inspecteerde zijn hand om te zien of er
bloed was. Geen bloed, op naar de badkamer.
Daar keek hij in de spiegel en liet wat koud water over zijn handen en
zijn gezicht spetteren.

De koffie nu, zo zag je hem denken, maar eerst viel Cees van de trap.
Deze val kende een zachtere landing. Weliswaar zachter, vond onze held
het op zijn minst onprettig dat zowel zijn colbert alsmede zijn
gezicht uit de kattenbak gevist diende te worden.

Het colbert werd ingewisseld voor een trui met V-hals en zijn gezicht
werd ontdaan van de uitwerpselen.

Achter de tafel in de keuken dronk Cees in stilzwijgen zijn koffie.
Zijn overjas hing over de stoel. Zijn benen keken naar de onderkant
van de tafel.

In alle stilte zat Cees daar. Het toeval wat hem te grazen had genomen
had hem niet te pakken gekregen. Even gekraakt maar niet gebroken.

Monter toog hij naar het station. In zijn speelse blik keek hij rond
naar de mensen. Hij nam plaats op de bank waar hij wachtte op zijn
trein.

Hij liet de trein lopen.

De volgende trein.

Hij liet hem lopen.

De volgende trein.

Cees zat daar tot de schemering inviel. Toen stond hij op en ging naar huis.

‘Ik ben het niet geworden’.

Blauwe Maandag

Een kraakheldere winterdag. Een met zon en rode koontjes, blosjes en her en der een loopneus.

Ik zit met mijn voeten begraven in het zand. De zon schijnt over mijn bol, en het enige verlangen dat ik heb is het mierzoete verlangen naar een ijsco. Een witte, met een punt die net aan smelt.

Problemen zijn er genoeg.

Blauwe maandag noemen ze dit.

Ik doe er niet aan mee. Natuurlijk vanochtend een barre tocht, in alle vroegte en met de nodige strubbelingen. Aansteker kwijt, pinpas thuis laten liggen, kleine problemen met warm water. Inmiddels op het werk en wat mensen die voor mij uitliepen in een trager tempo.

Ik liep sneller. Sneller langs de neergelaten koppies die met enige onzekerheid de weg vervolgde naar hun baantjes. De ene iets monterder dan de ander. Sommige wat onzeker. Trekkend aan de te korte rokjes, last hebben van de wind die over de roltrap giert.

Deze blauwe maandag gaat aan mij voorbij. Ik ben er niet.

De mail is inmiddels geopend, buiten zie ik een zonsopkomst waar je de kou aan kan aflezen.
Van roze, naar groen, naar lichtblauw, donkerblauw terug naar de kleuren van de nacht. Daar ben ik nog. In de zoete nacht.

In de zoete nacht waar ik kronkel in de dekens.

De huidige zon haalt me weldra in. De laatste zullen op dit kantoor binnendruppelen. Allen claimend geen last te hebben van blauwe maandag. De grapjes en gebbetjes zullen bij de ochtendkoffie besproken worden.

Ik doe er niet aan mee.

Ik loop over asfalt met slippers. Ik voel de heetgebakerde zon over mijn voeten branden. Eisend dat een van de kolossale panden links en rechts mij schaduw verschaffen. Onderweg naar mijn ijsco.

In de middag plant ik mijzelf in een park. Ik klap mijn notebook open, tik letters in woorden en cijfers schrijf ik uit.

Langzaam klik ik op binnengekomen e-mails. Niets, weg. Niets, weg. Niets, weg. Verzoek om terug te bellen.

Ik lees het mailtje door. Print het uit. Nog ben ik er niet. Nog ben ik hier niet. Nog ben ik hier niet.

Bij de koffie in de ochtend lach ik alles van mij af.

Blauwe maandag, ik doe er niet aan mee

vrijdag 13 januari 2012

Hum

“meneer kunt u mij vertellen waarom u zo laat bent?”
“Hum”


De uitleg van een conducteur tegen een huilend meisje dat haar kaartje had vergeten af te stempelen, zong rond in mijn achterhoofd. “beste mevrouw, u moet het zo zien. Indien u iets meeneemt uit een winkel, een produkt, dan betaalt u daar voor. Nu, u moet het treinkaartje zien als een produkt uit een winkel en u steelt toch ook niet uit winkels.” Nee precies

Een treinkaartje, en laat ik eens gek zijn ook een buskaartje is dus een soort betalingsbewijs van een afgenomen produkt. Een afgenomen produkt waar ik als klant eisen aan mag stellen. Bedorven goed neem ik immers ook mee terug naar de winkel.

Enfin, mijn bus is dus te laat. Als schrandere jongeman accepteer ik het lot ten gevolgtrekking van mijn vertraging en neem plaats op een stoel, net voor de openslaande deuren die één ieder de uitgang naar buiten verschaffen. Ietwat mokkend plug ik mijn oordoppen in en zet de muziek iets zachter, ik kijk op de digitale klok van mijn telefoon en maak een snel rekensommetje. Ik doe dit alvorens mijn werkgever een mail te sturen dat ik wegens perikelen in het Openbaar Vervoer vermoedelijk een kleine tien minuten later ben.

De bus rijdt aan.

De bus stopt bij de volgende halte en weer hoor ik een “hum” tegen een binnekomende en betalende klant.

De bus rijdt aan.

De bus stopt bij de volgende halte en hier stappen twee dames in. De dames zien er uit alsof ze een dagje gepland hebben om gezellig eens met zijn tweetjes –zonder de vervelende mannen, op stap te gaan. Ik zal ze wat uitgebreider beschrijven voor de beeldvorming. Twee lange geruite rokken tot over de knietjes, een dikke huidskleurige panty, grijs haar in permanent, een olijfgroene halflange jas met bloemetjessjaal voor de ene en een grijze halflange stofjas met een klein grijs bontkraagje voor de ander. Oude besjes dus. Ik zie ze al thee drinkend met een stukje appeltaart keuvelen over hoe fijn het is om er eindelijk eens met zijn tweetjes op uit te kunnen.

De bus rijdt aan, de dames zaten nog niet.

Het heupje van het ene dametje maakt een vrij hard contact met een paal die voor de staande mensen aanwezig is. Ik spring op, help de vrouw weer recht opstaan en deponeer haar zachtjes in een stoel. De achteruitkijkspiegel van de chauffeur lijkt onbewogen, de blik op de weg, gasgevend om de verloren tijd (inmiddels dus elf minuten) in te halen.

De bus rijdt in op een filevorming voor een rotonde en stopt accuut. Een pakje melk van het meisje voor mij…. Stoel en jeans nat.

Bij de volgende halte staan twee mensen te wachten. Een jongen steekt zijn hand op en springt bijna voor de bus. De chauffeur geeft een klein dotje gas passeert de halte.

Stoplicht, halte, rotonde, drempels.

Klaarblijkelijk moet een van de oude besjes weten waar ze er precies uit moeten. De busmaatschappijen veranderen eens per jaar van tijden en halten waar ze zouden moeten stoppen en dus kan ik –alhoewel ik mijn uren wederom moet aanpassen, de vraag en het gestommel door de gang van het oude besje begrijpen.

Maar drempel, rem, en besje op de grond. Slierten melk beschrijven een remspoor op de vloer. “Chauffeur” schreeuw ik door de bus. “Hum”, zegt de chauffeur.

Het besje opgekrabbeld, de bus rijdt weer aan.

Inmiddels zit de gehele bus vol. De jeugd staat in het gangpad en inmiddels heb ik mijn werkgever andermaal gemaild dat ik toch nog iets later ben.

Mijn werkgever mailt het volgende:

Beste,

Kom zodirect maar even naar mijn kamer voor een gesprek. Ik begrijp dat je afhankelijk bent van het openbaar vervoer, maar je moet het zo zien:
Ik betaal jou om hier op tijd te zijn, derhalve ben ik jouw klant, en jij –hoe gek het ook klinkt- een produkt. Als ik nu in de winkel….


Ik las al genoeg. Ik druk het knopje van het volume op mijn telefoon in en sluit me af van mijn huidige situatie. Ik hoor mijzelf denken.

Hum.