Een fiets staat naast het rek, er zit
een foldertje aan. Vanaf hier lijkt het op een Amerikaanse vlag. Het
frame van de fiets is omzwachteld met een zilverkleurig duct tape.
Het is het enige teken van rebellie in mijn blikveld. Af en toe
fietsen er mensen langs. Zij keuren de fiets geen blik waardig. Er
liggen geen gebroken flesjes op straat of stukjes ander klein afval
dat je inmiddels als vanzelfsprekend acht in het straatbeeld. Blikjes
Coca Cola vooral. Er is niets. Het asfalt is donker gekleurd door eerdere regen en op
sommige plekken droogt dat asfalt op, met name op de plek waar het
verkeer de weg raakt. Ik zit niet heel erg gemakkelijk, maar ik heb
mij ten doel gesteld te blijven zitten totdat mijn rug echt gaat
zeggen dat het genoeg is. Het is een rustige dag, de meeste mensen
maken zich op voor het bevrijdingsfestival, als ze tenminste niet
hoeven te werken. Deze plek behoort mij toe. Zo lang als ik hem
inneem.
Ik zit hier om afstand te nemen van
Ilja Leonard Pfeiffer. Dat moet. Dat moet omdat ik hem anders een
brief zou schrijven waarin ik tekort zou schieten in mijn woorden en
mij hoon ten deel zal vallen. Uiteraard zou de brief in een
beschonken toestand geschreven worden omdat de bravoure zich dan het
het meest meester van mij maakt. Aangezien ik geen adres zou hebben
zou ik de brief posten op Facebook en zo dat iedereen het kan lezen.
Aan voorzichtigheid zou ik niet doen. Vervolgens zal de nachtrust mij
een overbruggingstijd verschaffen die dient als voedingsbodem voor de
schaamte. De eerstvolgende klik op mijn computer gepaard met dat
onbestemde gevoel in mijn maag. Gal en braaksel zullen zich al
stagedivend willen profileren als aanwezigen op een groots concert
dat voor een buitenstaander niet anders zou klinken dan de
oprispingen van een gevoelige maag. In de brief, vol lyriek, zou ik
een schets van mijzelf geven, maar niet kunnen verhullen dat ik enorm
overbluft ben. Ik zou schrijven dat ik opgenomen ben in het
labyrinth van Genua en dat ik gedurende mijn driftige lezen en
markeren niet meer in het Nederland ben waar, op deze dag, de enige
vorm van rebellie een fiets is die niet in het rek staat, maar als
statement er net naast.
Het is begonnen bij La Superba, dat ik
als een soort bijbel een maand lang bij me heb gedragen. Ik kocht een
tweede editie van het boek omdat het eerste vol plakkertjes zit en ik
een puntgave editie in mijn boekenkast wilde hebben. Ooit heb ik over
de gele kaft van Magnus door Arjan Lubach gelezen dat geel opvalt en
dus eerder verkoopt, maar de kaft van La Superba had acuut een enorme
aantrekkingskracht op mij. Het beloofde mij duisternis, heroïek,
tragiek en een heimelijke tocht door een stad die ik alleen ken van
de topografie op mijn middelbare schooltijd -of misschien daarvoor
nog. Ook werd ik beïnvloed door de positieve kritieken die ik als
geur, vluchtig, aan mij voorbij liet trekken. De aanschaf ging
gepaard met het jeugdig enthousiasme dat ik ervoer als ik bijna jarig
ben of onverwacht een pakketje gehuld in vrolijk inpakpapier onder
mijn neus geschoven krijg. Dat had ik wel vaker bij boeken, maar
ditmaal was het een totaalervaring. De aanschaf was een belofte op
iets majestueus die alreeds ingelost was. Het boek vibreerde in mijn
handen en ik wist dat ik deelgenoot mocht zijn van een wereld die
meerdere mensen al betrokken hadden. Een boek dat je steeds weer voor
de eerste keer wil lezen. Kon dat maar. De hersenpan leeg schrapen
met een lepeltje en de inhoud in een blauwglazen karaf bewaren in een
mooie zware kast, zodat je opnieuw een eerste keer zou hebben. La
Superba is een labyrinth geworden waar ik maar niet uit kan komen.
Soms lukt het me trouwens wel. Dan heb ik ineens een biertje in de
hand en houd ik van de stad Nijmegen, waar als de zon schijnt, de
evenementen als paddenstoelen de lucht inschieten en men met de
agenda in de hand de meest passende programmering noteert op de
gezinskalender. Of wanneer ik kortstondig in de ban van een ander
boek, een film of een kunstwerk. Het duurt echter nooit lang of ik
wil weer wegkruipen in de romantiek van mijn eigen beeldvorming
aangedreven door Ilja Leonard Pfeiffer. Gedurende het afgelopen jaar
kroop de naam van de man die ik niet ken, maar poog te kennen, steeds meer in het dagelijks leven. Het bleek onmogelijk
hem te ontvluchten. Waar ik eerst zijn La Superba las en Idyllen
kocht, gevolgd door Brieven uit Genua -die ik soms voor een aantal
weken weg moet leggen- en van mijn vriendin De Nederlandse poëzie
van de twintigste en eenentwintigste eeuw van in 1000 en enige
gedichten kreeg (jubelstemming en liefkozingen, strelen langs de kaft
zelfs), voegde ik hem toe als vriend op Facebook en later op
Instagram. Hij kwam op televisie en hoewel ik zelden nog naar
traditionele televisie kijk wist ik de tijden Via Genua en betreurde
ik slechts het geringe aantal afleveringen. Ik nam Brieven uit Genua
weer ter hand, overwoog een brief te schijven na een fles wijn en zag
ervan af. Ondertussen gaat er geen dag voorbij zonder dat ik de naam
van de schrijver niet tegenkom. In de krant waar hij geroemd wordt om
zijn vocabulaire, in mijn ooghoeken waar de boeken staan en zijn
ruimte een steeds groter wordende rij wordt, op mijn Instagram waar
de foto's het decor van La Superba steeds weer aangevullen.
Waar komt deze idolaterie vandaan? Is
het de wens van de romanticus in mij, vrij te zijn van het leven en
te vluchten naar warmere oorden waar het leven niet bestaat uit de
rebellie van een verkeerd geparkeerde fiets, maar waar schots en
scheef een verfrissende werking hebben en ik onbeschaamd mijn drank
zou nuttigen terwijl ik poog poëzie te bedrijven?
Een beetje zoals ik deed in
's-Hertogenbosch waar ik claimde een eigen tafel te hebben bij Bar le
Duc en waar ik schreef zoals ik me altijd heb voorgesteld, tot het
moment dat ik daar te familiair werd met de vaste klandizie en ik
niets anders meer kon dan luisteren naar de mores van het Bossche die
in mijn boekje terechtkwam als folklore van een kleine provinciestad
en waar ik vervolgens niets mee heb gedaan.
Wellicht spiegel ik me aan Ilja Leonard
Pfeiffer en voert hij de romanticus en dagdromer in mij en poog ik
een verwantschap te bewerkstelligen door mij steeds weer voor te
nemen een brief te schrijven en dat nooit te zullen doen.
Is het werk van Ilja Leonard Pfeiffer
een aanvulling op het leven van de bohemien in mij, die sinds de
academie voor beeldende kunsten uit zwerven is?
Wellicht overdrijf ik sommige aspecten
wel. Is de adoratie voor een schrijver een gezonde. Ik ben geen fan
meer geweest van iemand sinds mijn prille jeugd Michael Jackson zijn
intrede deed. Zo heb ik het trouwens nooit willen noemen, fan zijn.
Altijd heb ik mijzelf te goed gevoeld om fan te zijn. Ik zou mij toch
niet committeren en te koop lopen met blinde adoratie, wat zouden
anderen daar wel niet van denken. Maar ik kan er niet echt omheen.
Zoals mijn liefde voor taal aangewakkerd werd door Herman Brusselmans
tijdens mijn tienerjaren en vroeger al door Roald Dahl, is het
complete beeld van romantiek, taal, poëzie, leven en literatuur het
domein van Ilja Leonard Pfeiffer.
In de bibliotheek waar ik zit, met de
rebelse fiets voor mijn neus en het grijze weer buiten, kom ik, met
vermoedelijk het complete oeuvre van Ilja Leonard Pfeiffer in mijn
rug, tot de conclusie dat ik geen afstand hoef te nemen. Ik mag
ontdaan, onthutst en getroffen zijn door het werk van een ander en ik
mag mijn eigen leven daarin spiegelen omdat dit simpelweg dromen
heet. Ik mag dromen dat ik op een dag op het terras zit met een goed
glas drank, genoegzaam knikkend met het gevoel voldaan te zijn, met
naast mij 'mijn goede vriend' Ilja Leonard Pfeiffer die andermaal het
glas heft op de erkenning van de droom die ik niet aan diggelen hoef
te slaan, maar mag koesteren omdat deze nu eenmaal ingegeven is.