dinsdag 30 april 2013

KRONINGSGEDICHT



Vaak dachten we sprookjes
Die starten met honderd en één
Schoten: zijn slechts de intrede
Over een vlak, rijk land
Waar u heerser bent

Wij herkennen, gedurende de jaren
In u, ons –de onbeteugelde
gereserveerde, man met fouten
die, goedlachs groeit, erkent
en leeft in zichzelf –met ons

Gelijk wit paard en prins
Op tribunes- als vader
&
In zijn kersverse rol

We zien slechts een mens
Thans onze Koning

In Oranje Ranja-straten
Huldigen wij u als hoeder
Onderwijl u de credenstafel
En regalia beblikt met
Gekleurde-Nassau ogen

We vieren sprookjes
Ze zijn echt, vandaag
Onder een luid applaus
Mogen wij er deel van zijn

Leve Koning Willem-Alexander!


maandag 29 april 2013

Hemel(s)lichaam

Er heerst stilte in een groot huis. Alsof het huis opgeslokt is in de maag van het heelal. Zweeft tussen de zielloze, waterloze, en mensloze hemellichamen. Buiten is het donker. Ze bedenkt zich dat het goedwel waar kan zijn, dat het huis is opgenomen in een amorfe gelei die haar beschermt tegen de buitenwereld. Ze hoopt er stiekem op.

Het zijn haar nagels die op beide plekken in de matras striemen angst weergeven. Links in het badstof vier, rechts ook vier. De duimen waren naar binnen gevouwen bij de daad. Tranen liepen aan weerszijden over haar jukbeenderen neerwaarts en kleurde haar kussen een tint donkerder. Haar neus, die door velen als verfijnd wordt genoemd, was rood rond de randjes en glom van zilt vocht. Haar bovenlip jeukte, zweet stond tussen haar borsten.

Vingertoppen, de zijne, streken door het haar dat zij zo had laten vallen, speciaal voor die avond. Een jurk aangetrokken na wikken en wegen. De spiegel gaf kritieken.
Zij zou zich weer mens voelen onder de mensen. Ze had haar best gedaan om op tijd te komen en was met een kleine vier minuten te laat, uiteindelijk ‘fashionably late’ gekomen. Bij het treffen was zijn glimlach zo groot geweest. Haar ogen schoten verlegen naar de vloer, een houten, passend bij het etablissement.

Ze hadden de hele avond gepraat. Hij dronk niet veel en verzande niet in de gedwongen etiquette die een avond onecht konden maken. Niets was gespeeld. Gespekt van achterdocht had ze zich laten verwennen door zijn blik, zijn woorden streelden haar ego en ze voelde een roes over zich heenkomen. De eerste aanraking en de blik van verstandhouding die zij in elkaars ogen vonden gaven een bevestiging.

In bed draait ze op haar zij. Ze trekt haar knieën tot haar borsten. Ze rilt en opent haar ogen om de tijd te verifiëren. 00:21 ze moet nog minimaal 7 uur blijven liggen alvorens ze haar douche op kan zoeken. Buiten blijft het donker. Vlekjes voor de ogen als het hoofd zich naar het plafond wendt. Daar staan geen antwoorden. Er is geen zachte stem die haar zegt dat het goed zal komen. Dit heelal is een vacuüm van de vrouw, haar hutje op de heide.

Het hoofd duwt ze snotterend in het kussen, ze duwt haar knieën dichter tegen haar borst, knikt haar hoofd op en neer en ontspant de gewrichten van haar benen af en aan. Ze gedijt op de stromen aan tranen.

Buiten zweeft het huis verder. Een opwaartse spiraal, gewichtloos voelt alleen zij nog de ketenen van de zwaartekracht. Ze klemt zich vast aan het bed, het huis draait om de as.
Ze braakt in haar bed, schreeuwt het uit. Nooit zal ze nog het huis uit komen.

De man bracht haar naar de auto, gaf haar een zoen op een blozende wang. In euforie omklemde beide handen de auto, een stem zong hartstochtelijk mee op dat wat de radio te bieden had. De melodie belangrijker dan de woorden. De volgende omwentelingen van de aarde verliepen in fast forward. Zij zag de man, hij zag haar graag.

Zijn handen gleden nu over haar naakte onderrug, hielden even wacht op de overgang naar het vlees dat meegeeft bij de aanraking. Zij stond, hij zat op het bed. Een ruwe kin prikte op de onderbuik, vingers haakte aan kleding en stroopte. Ze zweven een dag lang. Zij proeft zijn smaak, hij zakt weg in die van haar. Ze fluisteren elkaar woorden. Geven elkaar alles.
Zij schenkt hem kinderen, hij haar een bestaan. Mensen onder de mensen.
Dan gaat hij dood, zuigt het huis alle ademruimte weg en trekt ze haar deken om zich heen. ‘over minimaal 7 moet ik opstaan’.

donderdag 25 april 2013

De eerste dagen van frisse liefde

Ik ga even de deur uit lief
Het duurt niet lang
Weldra ben ik terug
Ik hoef maar tot de hoek

Droog je tranen maar meisje
Jij bent het die met bomen speelt
Nestjes bouwt, toppen scheert
Jij bent vrij als ik weg ben

Ik hoef maar tot de hoek
Het duurt een uur, ook
op straat zal ik je zien
In de ijsjes van kinderen
De hoge madammehakjes
In mijn glaasje bier

Lief ik ben zo terug
Ik heb mijn lijstje
Zal de kaas niet vergeten
Drink enkel een biertje
Met Chris, je kent hem wel

dinsdag 23 april 2013

Een setting tussen een meisje en een jongen



Een fruitsapje en een te dure koffie, stonden op een tafeltje in het licht van de nazomer. Het glas en aardewerk kregen een omhelzing van een ietwat frisse wind. Achter het glas fruitsap zat een meisje, voor de koffie een jongen. De jongen zag het meisje nooit eerder, het etablissement was alleen bekeken door er langs te lopen en had daarbij een indruk op hem achtergelaten. Dat was eerder, nu hij er daadwerkelijk zat bleek het een plek van argusogen te zijn, uiterlijk vertoon was belangrijker dan de ideeën die in de mens schuilen. Hip and happenin’. Binnen: een slecht georganiseerd orkest, een kakofonie aan solisten die, buiten zichzelf geen oren hadden. De man en de vrouw van het gelijk. Ogen schoten naar elkaar om te keuren. De jongen was er één van het idee. Bij het binnenstappen leek hij een maat of zeven te klein. Hier hakkelde zijn woorden om een tafel dan ook.
‘Gelieve eerst te reserveren’
Uiteindelijk bleek buiten plek te zijn, buiten, waar zij als aapjes aangestaard konden worden door de Haute Cuisine die binnen nietszeggende gesprekken, hangende over high tech snufjes, of kreukloze witte vellen, hadden. Het had de jongen een goed plan geleken hier te gaan zitten. Zijn nieuwsgierigheid en de praktische ligging van deze vesting hadden hem over de streep doen trekken. Ook voor haar was dit een makkelijke locatie. Ze kon het gewoon bewandelen.
De jongen had niet veel tijd, niet de zeeën die hij liever had gehad om dit ideeënmeisje te leren kennen. Toch had hij besloten om deze afspraak door te laten gaan. Hij moest zijn angst omzetten tot daden. De enkele reden om iets te overwinnen. Onder zijn oksels stond het zweet, zout en alcohol van de avond daar voor. Het probleem met hem is dat hij moed indrinkt om angstig te ontwaken. Niet rotsvast de stappen, eerder de stappen die hij zet op grote hoogten. Zijn handen bezweet om een nabijgelegen leuning of balustrade. Hij had overwogen om het treinstation in te wandelen, niet meer terug te komen. Haar te laten zitten. Zij zou hem er op aangesproken hebben. Zijn naam zou door het slijk gehaald worden. Er was ook niets te verliezen. Het meisje had geen interesse in hem als mogelijke bedpartner. Hij had geen interesse in haar als bedpartner. Dat is toch een angel die als een zwaard van Damocles boven elke afspraak tussen een man en een vrouw hangt. Nu deze angel er niet was, stond het hem vrij met haar te praten.

‘Gaat het wel goed met je’, slokje fruitsap.
‘Ja, het gaat goed’
‘Je lijkt zo anders’.

De jongen verhult zijn angst, doet alsof het door de drank komt. Hij voelt zich geen vis in het water, noch een vis op het droge, nee, eerder een vis die is gevangen door een jongen van 9 die, met zijn vader voor de eerste keer is gaan hengelen bij een willekeurige plas, beet heeft gehad, en de vis, in dit geval deze jongen, in een emmer met water heeft laten glijden en hem, onzeker over zijn toekomst, achterlaat in een te kleine ruimte voor zijn volle wasdom. Zijn volle wasdom, bij de gedachte gniffelt hij.

Het meisje neemt het voortouw, met enthousiasme prijst ze de jongen. Een jongen die verder is dan een ieder. Een jongen die weet wat hij wil, het zo goed doet. Hij wordt er bijkans verlegen van, maar spoort haar aan door te praten. Ondertussen worden er sigaretten opgestoken en krimpt de tijd die resteert. Zenuwen schatten langzaam de situatie in, voor hen is hier geen werk meer.
‘Weet je, ik wil zoveel mogelijk mensen ontmoeten. Mensen zoals jij, die interessant zijn. Die een blik hebben op zaken waar ik geen weet van heb?’
De jongen knikt met een glimlach. Voor hem zit een open leven.
‘Als je over een week of wat nadenkt over deze afspraak bijvoorbeeld, dan kun je die duidelijk plaatsen. Je zult weten dat er dingen gezegd zijn, je weet of het warm was of koud, het heeft een indruk achtergelaten. Wat wil je eigenlijk gaan doen?’ Zij vraagt het alsof van het ene op het andere moment een vraag te binnen is geschoten, die buiten de monoloog een bestaansrecht opeist, dermate sterk dat hij ook meteen uitgesproken dient te worden. Als er geen woorden meer volgen, opent de jongen zijn mond.
‘Ik heb net een opdracht gedaan als copywriter, dat beviel me wel. Ik vond het leuk er aan te werken, ondertussen werk ik aan een boek.’
‘Wauw, ja, dat zie ik je doen. Jij bent een schrijver, een echte! Je bent al zo ver. Het is zo interessant mensen als jij te ontmoeten.’
‘Dat geldt ook andersom. Zo weet ik dat deze dag, dit plein en alles daaromheen mij op enig moment in de toekomst te binnen zullen schieten. Het station daar, de kakofonie binnen, het feit dat ik weet wat je rookt, hoe je aan kwam lopen en dat ik de klok in de gaten zou houden, wegens verplichtingen in het verre Noord-Brabant.’
‘Ja, precies zoals ik zei.’
Hij durft haar aan te kijken en haar op te nemen. Het enige wat de jongeman doet is haar de woorden teruggeven, hij gelooft ze niet echt. Dit is niet meer dan een korte afspraak, zoals er vele zullen volgen.

De jongen schrijft op 23 april 2013 dat hij het niet vergeten is. Ze had gelijk en hij beseft het. Hij put moed uit het feit dat hij nog niet verslagen is, dat een enkele ontmoeting, als een paar zinnen in een boek, een reden kunnen zijn om altijd door te gaan. Hij schrijft het op. Een vingeroefening op wat komen gaat.

Binnen het etablissement kijken ze elkander aan. Immer keurend. Thee roeren ze, koffie nippen ze, als ze niet aan hun telefoon dingen regelen. Ze zijn daar om op te vallen. Onopvallend echter worden er dingen duidelijk. Een onwaarneembaar gevoel zwelt op in de borst van de jongen, hij kon het destijds nog niet plaatsen, maar inmiddels is het enig moment in de toekomst. Zoals zij hem zei en hij voorts in andere woorden beamen kan.

donderdag 18 april 2013

Rond Maart

Rond maart

Gehakt met nacho chips staan op het menu. Dat klinkt saai maar verder zit daarbij een eigengemaakte salsa, groene peper, kidneybonen, cheddarkaas, verse koriander, citroensap, zure room, tabasco en guacamole –geserveerd met een kommetje rijst. Het eten beslaat de hele tafel.
De bereiding gebeurde onder het ongezellige licht van een LED-lamp. Zelden is er ongezelliger licht geweest dan die van de LED-lamp. Gespekt van elke vorm van warmte dronk ik een paar glazen wijn, terwijl ik een lepel in de pan had geroerd. Het gehakt moest helemaal gaar zijn. Laatst was ik te snel geweest en had ik een gehele dag boven de pot gehangen. Mijn handen roken nog naar ui van de salsa die ik had gemaakt. De koriander kon dat niet verhelpen. Even had ik nog overwogen om uitgebakken blokjes spek te mixen door het gehakt, maar met een zwakke maag zou dat te vet zijn, met als gevolg dat ik de hele nacht rechtop in bed zou moeten zitten om het opborrelende zuur in mijn maag tegen te gaan. Waarschijnlijk dronk ik daarom rode wijn nu, dat geeft (in tegenstelling tot witte wijn) een verminderde kans op maagzuur dat je slokdarm teistert.
De koriander had ik met mijn handen kapot getrokken en lag in een klein schaaltje ijskoud water. Een citroen lag op een ander schaaltje, geboend alvorens ik zijn vel met kerfjes van een rasp had voorzien. De rijst was gekookt –de korrels lagen ongedurig te wachten op hernieuwde verwarming. Ik dronk traag van mijn wijn.
Toen ik op het werk zat had ik zin om te koken. Eens in de zoveel tijd kwam dat gevoel op borrelen. Mijzelf te buiten te gaan in de keuken. Ik had veel plezier in de bereiding en nog meer in het opmaken van het bord. Vaak hadden mijn echtgenote en ik daar alle kans toe. De tafel zat avonden vol met mensen die een hapje kwamen eten. Volle borden, heerlijke soepen. Ik stond het liefste een hele dag in de keuken –niet om de tongen van andere te strelen, maar simpelweg om mijzelf het genoegen te geven iets te creëren. Dat was natuurlijk toen.

Hij spartelt wat na, de topjes van zijn minuscule pootjes steken net boven het water uit –water dat de schreeuw om hulp dempt. Hij verdrinkt, en probeert zich uit alle macht vast te houden aan dat wat hem bekend is. Een kleine houvast kan hem redden –in uiterste krachtinspanning. Je ziet hem alleen falen, de kringen in het water rijken niet meer tot aan de kant. Dadelijk zie je hem niet meer. Uit het oog uit het hart. Wij weten dat hij ooit heeft bestaan, dat hij deel uit heeft gemaakt van ons leven, een zekerheid die hij nu uit alle macht probeert vast te klampen. Een rietje in het water, maar het drijft weg van hem. Je…wij zijn in staat hem te helpen, een stok in het ondiepe water te steken en hem een veilige haven de bieden. Wij doen dat niet en zien het levenloze lichaam, verstoken van lucht en vriendschap wegdrijven over de bodem van het heldere water. Zo zijn wij, wij moeten onszelf redden.

Ik gooi het eten weg. Twee happen later al. Het smaakt me niet, ik weet niet of het de wijn is, misschien is het wel iets anders, ik heb geen trek. De open mond van de vuilnisbak schrokt alles in een grote hap naar binnen, met een lepel zijn zelfs de restjes welkom, graag.
Zonder een dankbetuiging sluit zij haar bek, en naast haar op het aanrecht stapel ik de vaat op.

Even later pak ik mijn jas en loop doelloos naar buiten toe. Honger heb ik nog steeds niet, in mijn buik heerst onrust. Onzichtbare lieden gebruiken de darmen als waterglijbaan, ze zijn bezet, er kan geen eten bij, alleen drinken. Glijden –Woesj.
Ik proef de straat met mijn voeten, het asfalt als een gladde saus, vers is het nog, in tegenstelling tot de stoeptegels, de brokken vlees, her en der verspreid over het bord –gras als bieslook tussen de naden, de stoeprand, de rand van het bord. Mijn voeten brengen mij naar de drempel van mijn toetje. Alsof ik blindelings een enkele vinger de lucht in heb geduwd, een hand voor mijn ogen en in volstrekte willekeur op de menukaart wees.
Alleen laat ik mij op een kruk zakken in het dorpscafé en ik knik naar de barman, die nog een heel leven voor zich heeft, om aan te geven dat ik hier nu binnen ben en graag wat zou willen drinken. Vanavond maakt het mij niet uit. Wetende dat ik al driekwart fles rood op heb bestel ik tegen beter weten in een groot biertje.

Wij schreven namen op bierviltjes en telefoonnummers, we verzamelden ze. Hij was daar bij, weet je dat nog? Je zult diep in de herinneringen moeten graven nietwaar? Maar jij herinnert hem ook, de ietwat iele jongen, grote mond. De jongen die zichzelf graag overschreeuwde –ter compensatie vermoedelijk. Hij was goed in het vuil over anderen uitstorten en dan lachen om het leed dat hij aan had gericht, het kon hem allemaal niet hard genoeg zijn. We vragen ons af wat er met hem gebeurd is. Hoe zat het ook alweer precies? We konden wel met hem lachen omdat onder die façade een andere jongen schuilde. Of vergissen wij ons nu. We bespreken hem kortstondig tijdens een avond vol verscheurde bierviltjes –enkel en alleen kapotgereten omdat het een lege avond is. Slechts een enkeling zit aan de bar.

Die enkeling, dat ben ik, en het tolt me wat. Ik zie ze wel zitten, hen uit het verleden, maar door de drank weet ik ze zonder een enkele schaamte te negeren. Dit is niet ongemakkelijk. Niet meer.
Zijdelings zie ik ze verveeld bierviltjes scheuren. Thuis had ik eten voor ze gehad, ik had toch geen honger. Ze nippen hun biertjes en ik raad hun gesprekken. Meisjes, drank, toekomst, leefomstandigheden, het weekend. Er veranderde altijd zo weinig. Natuurlijk zijn we nu tien jaar verder, maar de inhoud zal hetzelfde zijn. Volwassen karakters prikken de punt van een mes niet in een oud litteken. Er is geen enkele reden toe.

Nee, het was wel een aardige gast besloten we, en we stapten langs de weet-je-nogs. Lachsalvo’s. Hilariteit. De levensloop van onze jeugd is, ongelooflijk bijna. Een absurdistisch betoog vol perverse uitspattingen die als een open krant op het tafelblad lagen. Goh, wat waren we boeven. Gegniffel om borsten, bijnamen voor meisjes, dronken excessen. Dat we nog leven. Hij ging altijd verder –de freak, het maakte hem niets uit. Je vraagt of hij zich moest bewijzen. Je weet dat het zo was. Wij konden lol om hem hebben, hoe hij altijd in het middelpunt van de belangstelling had willen staan, elke keer weer. Viel hij er buiten dan verzon hij iets om er weer in te geraken. Wij vonden destijds niet dat hij te ver ging. Later wel.

Prevelend neem ik slokken bier. Het gesprek met mijzelf is mij niet meer vreemd. Al vier jaar lang doe ik het inmiddels, het debat tussen de uiterlijke en de innerlijke. De maag borrelt, ze hebben genoeg van de glijbaan daarbinnen. Honger krijg ik, als gevolg van de drank, en ik vreet in een recordtempo het bakje nootjes voor me leeg. De barman is zo vriendelijk me nog een bier te geven. Moeite heb ik om het vocht weg te krijgen, binnensmonds boer ik, laat de lucht ontsnappen, ruik de drank, de nootjes en het verval.
Pas als ik opsta om te plassen merk ik dat alles wat onvast is. Mijn hand leunt tegen de muur en ik pis het uit. Het vliegje in de pot, die moet ik hebben, wegspoelen. Het focuspunt houdt me rechtovereind. Terug aan de bar zie ik mijzelf in de spiegel. Mijn haren zijn grijs geworden en de rimpels zijn vanaf hier gewoon te tellen –ook al moet ik daar moeite voor doen, mijn ogen zijn achteruit gegaan. De barman staat met zijn rug naar me toe de glazen te wassen, het is een stille jongen die zich waarschijnlijk in de weekenden een betere gastheer weet dan nu, een dinsdagavond. Ik loer naar de tafel waar zij zitten, het monument van mijn jeugd. De tafel is leeg, flarden aan karton zijn niet te bekennen, de verlichting spiegelt op de tafel. ‘waar zijn die twee mannen heen?’, vraag ik de jongen achter de toog. ‘Mannen?’, zegt hij en hij kijkt me vragend aan. ‘Je bent vanavond de enige gast.’



dinsdag 2 april 2013

Un fragment du printemps

Ze buitelen over elkaar, om elkaar af te troeven. Het is niet anders en hij ziet het aan. Wachten als een geduldige gekko tot het moment van toeslaan. Komt deze niet dan is dat helemaal niet erg. Hij is jong, weet wat de nachtelijke escapades inhouden.

Buiten liggen op de plassen flinterdunne laagjes ijs, eigenlijk zoals de hele lente al het geval is. Vroeger waren deze laagjes prooi voor de punt van zijn schoen. Tegenwoordig is er genoeg gekraakt en loopt hij er langs zonder blikken of blozen.

Het morrelen van de sleutel: het is een gênant moment en hij weet het halfweg te verhullen door met zijn schouders het zicht vanaf de straat te blokkeren. Als de sleutel er met een raspend geluid in glijdt, weet hij dat het een kwestie van draaien is. In zijn hoofd vraagt hij zich andermaal of waarom sleutels zo klein moeten zijn. Vaak was hij ze kwijt, vaak liet hij ze op onbewaakte deuren in portieken zitten en soms braken ze af als hij de verkeerde uit zijn broek had gepakt. Zulke gedachten had hij vaker, om het antwoord te vinden als hij zijn sleutel –een enkele- terugstopte in zijn zak, een groter exemplaar had er immers niet uitgezien. Hij vindt zichzelf een sukkel.

Als hij in de nacht thuiskomt heeft hij een vast ritueel, hij steekt in de gang een sigaret op, ontdoet zich van zijn jas die, hij in de hoek bij de deur tot een sculptuur werpt. Dan loopt hij via de gang zijn kamer in, bespeelt als een verticale piano de ruggen van zijn boeken, maakt een bocht en loopt de keuken in voor wat te drinken. Negen van de tien keer werpt hij een blik in de koelkast om zich er van te vergewissen dat er morgen een ontbijt is. Misschien is er nog iets gemakkelijks om in elkaar te flansen. Nu houdt hij het bij wijn. Een ijskoude droge Sauvignon Blanc. Op zijn tong proeft hij, laat hij de smaken rollen. Nee, hij is nog niet dronken.

De muziek wordt door hem verzorgd, een deuntje dat de energie niet uit de ruimte wegneemt. Het is vroeg in de ochtend, nog net voor het kwetteren van de vogels. Nu mag hij niet in slaap vallen. Als achtergrond muziekje, zo besluit hij na een denkspel in minuten, zet hij de eerste cd van The Strokes aan en dempt het geluid tot nipt waarneembaar. Dan kijkt hij haar aan en overhandigt hij haar het glas wijn.

Voor haar waren vanavond geen woorden nodig. Een blik aan het begin van de avond. Een blik en een glimlach halfweg. Een korte aanraking bij het passeren. De uitgestoken hand toen hij het pand verliet. Allemaal gaf hij ze het nakijken, de jongens met de geldingsdrang ten spijt. De piepkleine hoopjes aan hoop waren bij voorbaat al tevergeefs. Hij wist het al bij de eerste blik. Ook dit was geen blijvertje.