Voor elk type
Voor het schap van de shampoos stond ik wat schaapachtig
naar de etiketten te kijken. Voor elk type haar bleek er dus een speciale
shampoo te zijn. Maar welk type haar had ik dan? Was er iemand die me dat ooit
had gezegd? Ik kon het me niet herinneren. Een referentiekader dat mij een
indicatie zou geven wat voor type haar ik had ontbrak. Ik heb me nooit verdiept
in de verschillende gradaties. Nooit heb ik ze op mijzelf toegepast. Wat heb ik
in vergelijking met anderen toch droog haar, of dik, of dun en sluik. Vet
misschien? Voor mij was mijn haar compleet ondefinieerbaar, een soort
‘verscheidene specerijen’ zoals je wel eens ziet op de achterkant van een
etiket.
Wat zou er gebeuren als de verkeerde shampoo gekocht werd?
Zou het kunnen dat mijn haar uit zou vallen? Dadelijk zou het nog gaan klitten,
dan had ik een grote bos wol op mijn hoofd.
Behoedzaam nam ik een fles ter hand. ‘Voor een zijdezachte
glans van wortel tot punt’,
‘Kan ik u misschien helpen?’ zei de winkelbediende die me
van achter beslopen had.
‘Nee, ik kijk even’, en ik imiteerde een zeer serieuze blik.
De bediende knikte vriendelijk en droop af naar de babyartikelen. Ze was heel
mooi. Te mooi. Zij zal vast geweten hebben wat voor haar ik had.
Thuis hadden we een enkele shampoo voor het gehele gezin. Ze
rook naar de zeepjes die mijn oma tussen haar kleren legde, en mijn haar werd
er altijd statisch van als ik me met die troep had gewassen. Ik was de enige
overigens die daar last van had. Commentaar over de shampoo moest ik inslikken
- dan was je je haar toch niet.
Gezinsverpakkingen voor de middelmaat, voor elk haartype.
Het stonk. Bah.
Iets exclusiefs, daar ging mijn voorkeur naar uit. Een
shampoo waaraan je kon zien dat ik verstand had van haarverzorging. Het
allerbeste voor mijn haar. Als mijn kapsel er verzorgd en netjes uitzag, dan
straalde dat properheid uit. ‘Die jongen doet er alles aan om er goed uit te
zien’, dat zouden ze over mij gaan zeggen! Het klinkt nu allemaal zo
strijdbaar. Alles voor dat stukje acceptatie. Een plan met een begin.
Ik trok de sluiting van de fles open en rook er aan.
Meisjes, rook ik. Meisjes die ouder en wijzer waren dan ik, borsten hebben,
deodorantbussen leegspuiten onder geschoren oksels, douchen in de kleedruimte
aan de overkant van de gymzaal, giechelend in kleine groepjes. De bovenbouw
kende hun geheimen, ik mocht me daar niet aan meten –laat staan ruiken als zij.
Wat had ik moeten zeuren om geld voor shampoo, het had me
een hoop energie gekost. Lovende woorden aan het adres van mijn moeder; ruzies
uit de weg gaan door mijn zusje te geven wat zij had willen hebben; ongevraagd
aan het huiswerk gaan; mijn kamer opgeruimd en netjes houden. De boerenkool had
ik zelfs naar binnen weten te krijgen zonder te braken en met ogenschijnlijk
veel smaak. Ik dronk karnemelk uit een glas en niet uit het pak. Uiteindelijk
wist ik zeven hele guldens los te peuteren. Ik moest wel stoppen met zeuren.
Toen ik de drogisterij verliet had ik geen shampoo gekocht.
Met vlotte tred was ik naar buiten gespoed, niemand mocht mijn rode wangen
zien. Natuurlijk had ik de mooie winkelbediende moeten vragen mij te helpen,
maar een slagboom versperde mijn pad. Een trein passeerde en ik was weg. De
intercity naar schaamte. Die dag heb ik nog wat rondgedobberd in het dorp. Een
aantal keer ben ik teruggegaan naar de winkel. Als een man stapte ik op de
deuren af, om weg te draaien naar een etalage, om tegen mijn hoofd te slaan en
te veinzen dat ik de andere kant op moest en om mijn veters te strikken.
Door de ruit van de Zeeman had ik een doorkijk naar een
spiegel. Daar zag ik mijn haar. De groteske silhouet van een champignon, net
boven de graaibakken ondergoed, vroeger kroop ik daar met mijn zus onder, als
speelplaats. Daar, in de spiegel van de Zeeman, zag ik de gestalte van een
brugklasser die nog heel veel moest leren en deed een enkele stap terug.
In de mond van mijn vriend is het warmer
Met de vermeende capaciteiten die
ik had verworven op het literaire vlak (het schrijven van een gedicht voor een
overleden familielid), vind ik het verstandig haar middels een brief op de
hoogte te stellen van mijn jeugdige verliefdheid. Hoe ik niet dagelijks in haar
ogen had proberen te kijken. Hoe ik niet, in het voorbijgaan, per ongeluk haar
zachte heup had aangeraakt. Hoe ik niet droomde en droomde en droomde van haar
naam naast de mijne, hoe ik verdrink in haar tedere stem. Jongens nog aan toe,
dit meisje heeft me bij de lurven, ze heeft me daar vast en pakt door. Van haar
wil ik nooit scheiden. Die hele verliefdheid is trouwens een kentering in mijn
denken. Zonder haar blijk ik niet verder te kunnen, ze vreet me langzaam op.
Natuurlijk ken ik haar niet of nauwelijks, ja, we zijn een keer met elkaar naar
huis gereden, we hebben wel eens wat gekletst, maar ondanks dat we in dezelfde
gemeente wonen had ik haar nooit eerder gezien. Ze heeft blonde haren, die
misschien sluik zijn in de ogen van anderen, maar in mijn ogen puur goud. Haar
gezicht is anders dan alle gezichten die ik ooit heb gezien, dat maakt haar zo
mooi. De kleren die ze draagt komen me voor als frisgewassen kleren in de
reclames op de televisie en zij dus ook. Ik wil haar opsnuiven, maar die
gedachte zal ik nooit hardop uitspreken. Dat is een beetje eng, alhoewel ik het
wel wil.
Na lang wikken en wegen begin ik,
als ik bijna zeker weet dat de liefde van weerskanten komt, aan een brief. De
brief is niet te lang en niet te kort en na schaven en schaven ben ik tevreden
over het resultaat. Ik steel wat parfum van mijn moeder, spuit het over de brief
en doe hem in een envelop. Morgen zal ze van mij zijn, en een erectie toont
zich af in de stof van mijn onderbroek. Het duurt even voordat ik kan slapen.
In de ochtend peddel ik alsof er
een groep losgeslagen hangjongeren achter me aanzitten, ik gooi de fiets in de
stalling, smijt mijn jas in mijn kluisje en loop naar de kantine. Daar is nog
niemand.
Zij komt pas laat aanfietsen,
samen met een vriendin die ik niet zo mag, dat is wederzijds en dus niet erg.
Ik zie de haren wapperen door de wind, en voel ze wapperen in mijn onderbuik.
Misselijk van de zenuwen haast ik me naar een afgelegen toilet en braak mijn
ontbijt in de pot. Ik spoel mijn mond met water, was de rode kringen om mijn
ogen weg en zeg mijzelf dat alles goed is. Gelukkig is er geen braaksel via
mijn neus naar buiten gekomen, want dan had ik echt gewacht met de brief tot
een volgende dag. Als ik een kauwgom genomen heb en ik me er van heb vergewist
dat ik er weer proper uitzie loop ik naar de klas. Er zijn twee lesuren voordat
er een pauze is van een kwartier. Bij beide lessen zit ze schuin voor me en zie
ik haar billen en haar rug zacht tegen de leuning en zitting van de stoel. Haar
troon. Ze is zo mooi.
Aangezien ik het briefje niet zo
aan haar durf te geven wacht ik steeds net te lang. De zoemers van twee lessen
halen me in.
Dan is het kleine pauze, ik was
nog even naar het toilet gegaan om mijzelf andermaal moed in te spreken. Dit
zou me gaan lukken, de tekenen die ze mij gegeven had waren zo dat vrijwel elke
twijfel uitgesloten was. Waarom kwam ze anders toch altijd in de pauzes en voor
de lessen bij mij en Marcel staan? Toch? Ja.
Marcel had ik nooit iets verteld
over mijn verliefdheid, op een of andere manier was dat in de brugklas voor mij
een stap te ver. Marcel en ik hadden het over jongensdingen. Niet over
gevoelens. Uit den boze.
De klap is dan ook bijzonder hard
als ik Marcel buiten zie, met haar in zijn armen, ze zoenen niet, maar het is
aan. De brief in mijn achterzak duw ik dieper weg, we moeten naar de gymles en
hij mag er niet uitvallen.
Tijdens de les laat ik me vallen
over de brug en begin te huilen, ik wil even niet meer leven. Ook niet als
juist zij me komt troosten en ik snikkend mijn verhaal doe. Haar oprechte
medelijden bezorgt me meer pijn dan ze waarschijnlijk zelf verwacht. In
stilzwijgen slik ik mijn verlies.
De rest van de dag is er een van
verzoening, de schuldige ben ik zelf, noch Marcel noch zij hadden iets aan deze
uitkomst kunnen veranderen, dit stond al vast. Bij mijn geboorte al.
Het enige wat ik me bedenk is
waarom ik Marcel nooit heb gezegd dat ik zo verliefd was, waarom heb ik mijn
mond gehouden?
In de grote pauze staan we lachend
bij elkaar, ik houd me flink en Marcel probeert niet te dicht bij zijn
verkering te komen. Een ander meisje wil het wel met me proberen, het lijkt wel
een koehandel, en na de pauze ziet ze haar eigen fout en laat me weer vallen.
Ik begrijp dat best. Ik begrijp dat best.
Als tegemoetkoming vraagt mijn
eeuwigdurende liefde mij met haar mee naar huis te fietsen. We moeten door de
polder van Den Bosch naar Vught en hebben eigenlijk weinig tegen elkaar te
zeggen, ze kijkt soms vertederd naar me, alsof ik een baby ben die net over
zijn eigen kleding heeft gespuwd en het uitjankt. Schoorvoetend vertel ik haar
over de brief, ze vraagt me of ze hem mag lezen, maar ik wil hem weggooien en
fiets snel door, voorbij de afslag die we hadden moeten nemen, door naar onder
het viaduct waar water stroomt. Ze achterhaalt me en is nu boos. Ik ben
kinderachtig zegt ze, ‘Geef me die brief’. Als ik hem uit mijn broek haal
stinkt de brief, het parfum is angstzweet geworden. Verfomfaaid geef ik hem
aan. Als ze leest geef ik haar tranen in haar ogen en dus blijf ik haar eeuwig
trouw. Ik ben een groot schrijver, zeg ik mijzelf, maar wat win ik daar mee.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten