zondag 15 januari 2012

Drempelvrees

Middels een e-mail kreeg Cees Strubbink de vacature onder zijn neus
gedrukt. Zijn droomvacature. De perfecte match bij zijn wensen, zijn
studie, zijn mogelijkheden, zijn leven. Deze functie zou een aanwinst
zijn voor zijn sobere bestaan in een sober dorp, waar –zo dacht Cees-
zijn kwaliteiten teniet werden gedaan door dagelijkse boodschappen en
de handelingen passend bij een forens. Een forens niet wonende in de
agglomeratie waar zijn werk zich bevond.

Cees ogen begonnen te schitteren. Vanuit zijn ruggenwervel schoten
kleine winterklokjes de kop op na een lange koude winter. Cees sprong
op, kuste zijn vrouw, zwaaide met zijn kind rond in zijn armen. Een
vreugdekreet bleef uit, terwijl de neiging het dak op te klimmen en
daar de longen uit zijn lijf te schreeuwen er daadwerkelijk was.

De brief werd gepost, de ontvangstbevestiging volgde twee dagen later.
De uitnodiging geschiedde telefonisch. Een gesprek in drie dagen tijd.
Het beste pak van Cees werd uit de kast gevist en naar de stomerij
gebracht, de kapper werd bezocht en er werden nieuwe schoenen gekocht.

Niets werd aan het toeval overgelaten.

Niets.

In de avond voor het gesprek scheerde Cees zich vakkundig. Na een
secure inspectie kon hij geen haartje meer vinden. Tevreden ging hij
naar bed, waar hij zijn vrouw nog een klein kneepje in haar bovenbeen
gaf. ‘Oei oei wat een spanning’ Om de spanning een beetje van zich af
te schudden, poogde hij zijn echtgenote te overreden tot een robbertje
sex, hetgeen afgewezen werd door zijn reeds slapende echtgenote. Als
een morrend kind, die Cees, draaide hij haar de rug toe. In zijn woede
viel hij in een vaste slaap.

Na het geroezemoes van vrouw en kind die ochtend, het gestommel op
trappen en de ijzige stilte nadat de deur van het huis dicht was
geslagen, werd het voor Cees tijd uit bed te komen.

Zijn been vloog over het andere hij viel voorover, met zijn neus, op
de parketvloer. Hierdoor miste hij net het kleed wat hem toch een
zachtere landing had gegeven.
Maar hij was niet uit het veld te slaan, onze Cees. Resoluut stond hij
op. Wreef over zijn neus. Inspecteerde zijn hand om te zien of er
bloed was. Geen bloed, op naar de badkamer.
Daar keek hij in de spiegel en liet wat koud water over zijn handen en
zijn gezicht spetteren.

De koffie nu, zo zag je hem denken, maar eerst viel Cees van de trap.
Deze val kende een zachtere landing. Weliswaar zachter, vond onze held
het op zijn minst onprettig dat zowel zijn colbert alsmede zijn
gezicht uit de kattenbak gevist diende te worden.

Het colbert werd ingewisseld voor een trui met V-hals en zijn gezicht
werd ontdaan van de uitwerpselen.

Achter de tafel in de keuken dronk Cees in stilzwijgen zijn koffie.
Zijn overjas hing over de stoel. Zijn benen keken naar de onderkant
van de tafel.

In alle stilte zat Cees daar. Het toeval wat hem te grazen had genomen
had hem niet te pakken gekregen. Even gekraakt maar niet gebroken.

Monter toog hij naar het station. In zijn speelse blik keek hij rond
naar de mensen. Hij nam plaats op de bank waar hij wachtte op zijn
trein.

Hij liet de trein lopen.

De volgende trein.

Hij liet hem lopen.

De volgende trein.

Cees zat daar tot de schemering inviel. Toen stond hij op en ging naar huis.

‘Ik ben het niet geworden’.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten