donderdag 18 april 2013

Rond Maart

Rond maart

Gehakt met nacho chips staan op het menu. Dat klinkt saai maar verder zit daarbij een eigengemaakte salsa, groene peper, kidneybonen, cheddarkaas, verse koriander, citroensap, zure room, tabasco en guacamole –geserveerd met een kommetje rijst. Het eten beslaat de hele tafel.
De bereiding gebeurde onder het ongezellige licht van een LED-lamp. Zelden is er ongezelliger licht geweest dan die van de LED-lamp. Gespekt van elke vorm van warmte dronk ik een paar glazen wijn, terwijl ik een lepel in de pan had geroerd. Het gehakt moest helemaal gaar zijn. Laatst was ik te snel geweest en had ik een gehele dag boven de pot gehangen. Mijn handen roken nog naar ui van de salsa die ik had gemaakt. De koriander kon dat niet verhelpen. Even had ik nog overwogen om uitgebakken blokjes spek te mixen door het gehakt, maar met een zwakke maag zou dat te vet zijn, met als gevolg dat ik de hele nacht rechtop in bed zou moeten zitten om het opborrelende zuur in mijn maag tegen te gaan. Waarschijnlijk dronk ik daarom rode wijn nu, dat geeft (in tegenstelling tot witte wijn) een verminderde kans op maagzuur dat je slokdarm teistert.
De koriander had ik met mijn handen kapot getrokken en lag in een klein schaaltje ijskoud water. Een citroen lag op een ander schaaltje, geboend alvorens ik zijn vel met kerfjes van een rasp had voorzien. De rijst was gekookt –de korrels lagen ongedurig te wachten op hernieuwde verwarming. Ik dronk traag van mijn wijn.
Toen ik op het werk zat had ik zin om te koken. Eens in de zoveel tijd kwam dat gevoel op borrelen. Mijzelf te buiten te gaan in de keuken. Ik had veel plezier in de bereiding en nog meer in het opmaken van het bord. Vaak hadden mijn echtgenote en ik daar alle kans toe. De tafel zat avonden vol met mensen die een hapje kwamen eten. Volle borden, heerlijke soepen. Ik stond het liefste een hele dag in de keuken –niet om de tongen van andere te strelen, maar simpelweg om mijzelf het genoegen te geven iets te creëren. Dat was natuurlijk toen.

Hij spartelt wat na, de topjes van zijn minuscule pootjes steken net boven het water uit –water dat de schreeuw om hulp dempt. Hij verdrinkt, en probeert zich uit alle macht vast te houden aan dat wat hem bekend is. Een kleine houvast kan hem redden –in uiterste krachtinspanning. Je ziet hem alleen falen, de kringen in het water rijken niet meer tot aan de kant. Dadelijk zie je hem niet meer. Uit het oog uit het hart. Wij weten dat hij ooit heeft bestaan, dat hij deel uit heeft gemaakt van ons leven, een zekerheid die hij nu uit alle macht probeert vast te klampen. Een rietje in het water, maar het drijft weg van hem. Je…wij zijn in staat hem te helpen, een stok in het ondiepe water te steken en hem een veilige haven de bieden. Wij doen dat niet en zien het levenloze lichaam, verstoken van lucht en vriendschap wegdrijven over de bodem van het heldere water. Zo zijn wij, wij moeten onszelf redden.

Ik gooi het eten weg. Twee happen later al. Het smaakt me niet, ik weet niet of het de wijn is, misschien is het wel iets anders, ik heb geen trek. De open mond van de vuilnisbak schrokt alles in een grote hap naar binnen, met een lepel zijn zelfs de restjes welkom, graag.
Zonder een dankbetuiging sluit zij haar bek, en naast haar op het aanrecht stapel ik de vaat op.

Even later pak ik mijn jas en loop doelloos naar buiten toe. Honger heb ik nog steeds niet, in mijn buik heerst onrust. Onzichtbare lieden gebruiken de darmen als waterglijbaan, ze zijn bezet, er kan geen eten bij, alleen drinken. Glijden –Woesj.
Ik proef de straat met mijn voeten, het asfalt als een gladde saus, vers is het nog, in tegenstelling tot de stoeptegels, de brokken vlees, her en der verspreid over het bord –gras als bieslook tussen de naden, de stoeprand, de rand van het bord. Mijn voeten brengen mij naar de drempel van mijn toetje. Alsof ik blindelings een enkele vinger de lucht in heb geduwd, een hand voor mijn ogen en in volstrekte willekeur op de menukaart wees.
Alleen laat ik mij op een kruk zakken in het dorpscafé en ik knik naar de barman, die nog een heel leven voor zich heeft, om aan te geven dat ik hier nu binnen ben en graag wat zou willen drinken. Vanavond maakt het mij niet uit. Wetende dat ik al driekwart fles rood op heb bestel ik tegen beter weten in een groot biertje.

Wij schreven namen op bierviltjes en telefoonnummers, we verzamelden ze. Hij was daar bij, weet je dat nog? Je zult diep in de herinneringen moeten graven nietwaar? Maar jij herinnert hem ook, de ietwat iele jongen, grote mond. De jongen die zichzelf graag overschreeuwde –ter compensatie vermoedelijk. Hij was goed in het vuil over anderen uitstorten en dan lachen om het leed dat hij aan had gericht, het kon hem allemaal niet hard genoeg zijn. We vragen ons af wat er met hem gebeurd is. Hoe zat het ook alweer precies? We konden wel met hem lachen omdat onder die façade een andere jongen schuilde. Of vergissen wij ons nu. We bespreken hem kortstondig tijdens een avond vol verscheurde bierviltjes –enkel en alleen kapotgereten omdat het een lege avond is. Slechts een enkeling zit aan de bar.

Die enkeling, dat ben ik, en het tolt me wat. Ik zie ze wel zitten, hen uit het verleden, maar door de drank weet ik ze zonder een enkele schaamte te negeren. Dit is niet ongemakkelijk. Niet meer.
Zijdelings zie ik ze verveeld bierviltjes scheuren. Thuis had ik eten voor ze gehad, ik had toch geen honger. Ze nippen hun biertjes en ik raad hun gesprekken. Meisjes, drank, toekomst, leefomstandigheden, het weekend. Er veranderde altijd zo weinig. Natuurlijk zijn we nu tien jaar verder, maar de inhoud zal hetzelfde zijn. Volwassen karakters prikken de punt van een mes niet in een oud litteken. Er is geen enkele reden toe.

Nee, het was wel een aardige gast besloten we, en we stapten langs de weet-je-nogs. Lachsalvo’s. Hilariteit. De levensloop van onze jeugd is, ongelooflijk bijna. Een absurdistisch betoog vol perverse uitspattingen die als een open krant op het tafelblad lagen. Goh, wat waren we boeven. Gegniffel om borsten, bijnamen voor meisjes, dronken excessen. Dat we nog leven. Hij ging altijd verder –de freak, het maakte hem niets uit. Je vraagt of hij zich moest bewijzen. Je weet dat het zo was. Wij konden lol om hem hebben, hoe hij altijd in het middelpunt van de belangstelling had willen staan, elke keer weer. Viel hij er buiten dan verzon hij iets om er weer in te geraken. Wij vonden destijds niet dat hij te ver ging. Later wel.

Prevelend neem ik slokken bier. Het gesprek met mijzelf is mij niet meer vreemd. Al vier jaar lang doe ik het inmiddels, het debat tussen de uiterlijke en de innerlijke. De maag borrelt, ze hebben genoeg van de glijbaan daarbinnen. Honger krijg ik, als gevolg van de drank, en ik vreet in een recordtempo het bakje nootjes voor me leeg. De barman is zo vriendelijk me nog een bier te geven. Moeite heb ik om het vocht weg te krijgen, binnensmonds boer ik, laat de lucht ontsnappen, ruik de drank, de nootjes en het verval.
Pas als ik opsta om te plassen merk ik dat alles wat onvast is. Mijn hand leunt tegen de muur en ik pis het uit. Het vliegje in de pot, die moet ik hebben, wegspoelen. Het focuspunt houdt me rechtovereind. Terug aan de bar zie ik mijzelf in de spiegel. Mijn haren zijn grijs geworden en de rimpels zijn vanaf hier gewoon te tellen –ook al moet ik daar moeite voor doen, mijn ogen zijn achteruit gegaan. De barman staat met zijn rug naar me toe de glazen te wassen, het is een stille jongen die zich waarschijnlijk in de weekenden een betere gastheer weet dan nu, een dinsdagavond. Ik loer naar de tafel waar zij zitten, het monument van mijn jeugd. De tafel is leeg, flarden aan karton zijn niet te bekennen, de verlichting spiegelt op de tafel. ‘waar zijn die twee mannen heen?’, vraag ik de jongen achter de toog. ‘Mannen?’, zegt hij en hij kijkt me vragend aan. ‘Je bent vanavond de enige gast.’



Geen opmerkingen:

Een reactie posten