maandag 13 augustus 2012

Avondmaal

Op het fornuis garen de aardappelen. Het water pruttelt en binnen, boven de eettafel brandt een lamp. Buiten is er een soort niets-weer. Er is geen ijskoude wind die door de sponningen van de muren en door de kieren van de ramen zijn weg vindt in deze betrekking. Er is geen regen die als tikkende vingers over een toetsenbord een verhaal schrijven op het raamwerk. Er is geen zon, geen bewolking die voor de maan hangt, er is geen kou en geen warmte. Het verschil met binnen en buiten is er simpelweg niet. Mocht ik naar buiten willen lopen, ik zou niet de ervaring hebben, als de gang naar de klas vanuit de aula op school. Niets van dat alles. Er is niets en toch heb ik het koud.

Mijn benen zijn over elkaar geslagen en ik kijk naar een klein artikel in de krant, mijn ellebogen steunen op het blad van de tafel. Het artikel verhaalt over een vrouw die is omgekomen. Ik kan het hele artikel niet lezen omdat de schillen van de aardappelen half over het stukje tekst liggen.

Uit de koelkast pak ik het plastic tasje van de slager, daarin vetvrij papier, daarin mijn schnitzel. Ik kook water en zet een koekenpan op het vuur. Boter er in en het vlees er achter aan. Uit de vriezer haal ik de doperwtjes en gooi ze met een klein snufje zout in het borrelende water. Mijn hand laat ik even in de stoom hangen, tegen de kou. Als het eten opstaat pak ik tot slot mosterd, de mayonaise en bestek die ik naast mijn flesje bier leg. Er is niets anders te doen dan wachten nu. Ik steek een sigaret op en kijk even in het vuur van de aansteker.

Als ik op sta om de schnitzel om te keren, ontsteek ik het lampje van de afzuigkap en zie mijn eten voor me. Een dode massa die ik tot leven probeer te wekken. De klok geeft aan dat het inmiddels acht uur is. Ik zet de televisie aan voor het journaal. Langzaam komt er meer licht in het vertrek. Op de vloer reflecteert een wereldbeeld. Buiten, door de ramen is er donkerte, verder is er niets, geen voorbijrijdende auto’s, geen kinderen die terugkomen van de judo of het voetbal, het bosje in de voortuin oogt doods. De straatverlichting brandt zonder aannemelijke reden.

Bij het fornuis pruttelt het eten. De smaken komen vrij. Ik kijk ernaar en ruik aan het vlees. Mijn hoofd houd ik te dicht bij de pan. Enerzijds om beter te ruiken en anderzijds voor de hitte. Boter spet tegen mijn gezicht en ik trek haastig mijn gelaat terug.

Het duurt nog even voordat het eten klaar is. Ik heb weinig geduld en dwing mijzelf te gaan zitten. Het flesje bier, toont meer ‘weer’ dan dat er buiten te vinden is en met een vinger strijk ik –als de stof van een boekenkaft, de condens weg. Ik neem een slokje, voel dat de knoop in mijn maag bereikt wordt. Gulzig neem ik een tweede slok, om de pijn in het middenrif weg te spoelen. Het werkt en een derde slok volgt. Met een half oog neem ik het journaal waar, de beelden, het geluid bereikt mij niet.

Pas als het flesje is leeggedronken loop ik andermaal naar het eten. De aardappelen en de doperwten worden afgegoten, en ik leg het vlees op een bord.


Buiten is er plots een zuchtje wind. Een auto rijdt door de straat en ik hoor een hond aanslaan. De geluiden van de televisie proeven schel in mijn oren. In de keuken zie ik dat het gas nog aanstaat. De gasknop wordt dichtgedraaid en naast mij ligt de krant. Met mijn hand veeg ik de schillen weg, met tranen zie ik het artikel.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten