woensdag 27 augustus 2014

Aan de trambaan

Aan de trambaan

Tot een aantal maanden geleden fietste ik steeds een andere route vanuit mijn werk naar huis, dan reed ik weer via de drukke weg omdat het de snelste route was, om vervolgens, een andere dag, links en rechts af te slaan en op mijn gevoel in de goede richting te fietsen. Het hielp iets tegen de sleur. Ik sloot de dag net iets anders af en vond dat belangrijk. Eveneens peperde ik mijzelf in dat ik, met name op de dagen dat ik een onbekende route fietste, mijn richtingsgevoel trainde en niet snel verdwaald zou raken. Er waren dagen ik wel een anderhalf uur op de fiets zat, let wel, dit was met mooi weer.

Thuis had ik niemand die mij er op zou wijzen dat ik te laat kwam. Anders zou ik, zoals de meeste van mijn collega’s wel de tram hebben genomen, of de auto, of zelfs de bus om me er enigszins van te vergewissen dat ik tijdig thuis zou zijn en zo niet, dan zou er een excuus zijn dat ik te laat zou komen; de bus kon in brand staan, de tram zou kunnen botsen, de auto in de file geraken. De smoes ‘ik heb een lekke band’, zou ik maar twee keer per jaar kunnen gebruiken. Gelukkig, denk ik, was dat allemaal niet nodig.

Zo kijk ik graag rond, overigens zonder dat ik er een ode aan de fiets van wil maken hoor, het fietsen is een persoonlijk iets en noodzakelijkerwijs vertel ik u er over, want, zoals ik zei, thuis heb ik niemand om over te vertellen, en het werk, o dat werk zal u zeker geen biet interesseren. Wellicht heeft u ook niets met het peddelen op dat gekke frame met wielen, dat kan en mag ook. U zal ik daar zeker niet op aanvallen.
Voor mij is het de vrijheid bij uitstek. Je raast door het leven en maakt daar net iets meer deel van uit dan in een auto, waar je ingesloten zit en van binnen naar buiten kijkt, de buitenwereld afsluit en naar binnentrekt met het nieuws op de radio. Buiten is de wind, zijn de geluiden, je snelheid trager dan de auto, waardoor je meer dingen in je op kan nemen. Overal om je heen beweegt en krioelt het leven. Tot in de kleinste steen aan toe volgen de verhalen je.

Ergens in het vroege voorjaar, het was uitzonderlijk warm voor deze tijd en de bloesem was al in de bomen naar boven gekropen, nam ik een alternatieve route. Er was veel om te overdenken. Het bedrijf waar ik werkte stoeide al een aantal jaar met de cijfers en die werden gedurende de jaren roder en roder tot aan de deze dag, de dag dat we onbetaald en vroeg in de middag naar huis werden gestuurd. Ik weet nog dat ik dacht de veertig dienstjaren net niet te gaan halen en sloeg vervolgens naast het kantoorpand meteen linksaf en nogmaals om vanuit mijn huis gezien achter het werk terecht te komen. Ik ving de zonnestralen op met mijn gezicht.

Ons was de toezegging gedaan dat niets definitief was, we zouden gebeld worden. Een doorstart behoorde zeker tot de mogelijkheden en dat werd op dat eigenste moment onderzocht. De kansen waren groot omdat wij een gevestigd bedrijf waren, met een goede naam onder de klanten. Investeerders waren er al, dus het was een kwestie van tijd. Tijd heb ik altijd genoeg gehad, moet u weten. Thuis wacht er niemand, ziet u.

Voor mijn gevoel heb ik die dag behoorlijk ver gefietst, badend in de zon. Een lange tijd reed ik parallel aan het tramspoor omdat ik wist dat, als ik ergens af zou slaan ik de route naar huis zou vinden en daar nog geen zin in had. In totaal benamen drie trams mij het zicht op de zon, alvorens ik toch afsloeg. Het waren de huizen en de lange straat tussen die huizen in, die mijn aandacht trokken. Stil was het, er hingen luifels die je vroeger wel eens zag in de opgepoetste wijken van de bourgeoisie. In een dergelijke straat was ik opgegroeid, grote voortuinen, vlaggen in de stokken. Vaderlandlievend en godvrezend.

Ik verruilde het asfalt voor de klinkers van de woonwijk. Links en rechts schoten grote groene gazons voorbij, vanaf de buxushaagjes tot aan de grote voordeuren, gespleten door de paden zonder enige aanslag. Er liep een man op straat in een lange lichtbruine overjas, een hoedje op zijn hoofd, aan het touwtje liep een hond met de naam ‘Keesje’, die iets te lang stil stond bij de groene lantaarnpaal. Ik vond het geestig, zoals ik vroeger de dingen geestig vond. Sommige huizen hadden namen gekregen van de bewoners, de koperen letters spraken hardop in het zonlicht: Zonnepracht. Want woorden spreken altijd hardop in je hoofd. ‘Elk woord heeft een toon, zelfs als je die in stilte leest’, dat zei mijn moeder vroeger.

Aan het einde van de straat stond een grote laurier, gebogen naar de vorm van de tuin waar hij toe behoorde. Ik kon niet zien wat daar rechts van schuilde en omdat ik benieuwd was, sloeg ik ook die straat in, hoewel ik dondersgoed wist dat deze weg me nog verder van huis zou brengen. De straat die ik in was geslagen was eender de straat die ik uit was gekomen, stil, vaderlandslievend en godvrezend, maar wel met voldoende geld op de bank. Ik zag mijn grijze haren wapperen in de wind, weerspiegeld in de ruiten van de dure auto’s. Zo vergat ik langzaam het werk. Het zicht en de vrijheid slokte me op.

Uiteindelijk kwam ik aan bij een parkje, het was niet meer dan een speelweide, met een vijvertje en wat witte bankjes, dus misschien is park een wat overdreven benaming. Hoe dan ook besloot ik op één van die bankjes plaats te nemen en mijn benen de rust te geven die ze nodig hadden. De jongste was ik ook niet meer. Vanuit mijn aktetas pakte ik mijn lunchtrommel en at een bruine boterham met kaas. De vogeltjes waren in de war van het vroege voorjaar en de lokroepen tot paren sneden over mijn hoofd door de lucht. Een prachtige grote berk brak diezelfde lucht in tweeën. Nieuw blad filterde het zonlicht slechts minimaal.

En wat als ik u nu vertel, dat juist daar, in die wijk die zo gelijk was aan de wijk waar ik opgroeide, in dat parkje, dat eigenlijk geen parkje was, maar meer een weide, dat ik daar de liefde van mijn leven tegengekomen ben. Gewoon door een stukje te fietsen. Dat er overal verhalen schuilen en dus ook daar, waar ik een boterhammetje at. Het was waarlijk een mooie dame die me aansprak. Sjiek, maar vriendelijk ogend. Ze had het uiterlijk, dat woorden creëert, die je hardop hoort in je hoofd. Haar leeftijd was moeilijk te schatten. Het verschil zal niet groot geweest zijn.

‘Het is waarlijk een prachtige dag om te fietsen, nietwaar mijnheer?’ dat waren haar woorden toen ze zonder schroom naast me op het bankje kwam zitten. De knieën keurig gesloten tegen elkaar, de handen op het begin van de dijen, een glimlach van een dame die niet verlegen zit om een praatje, maar praat uit interesse in de ander. ‘Mevrouw, u hebt daarin volkomen gelijk, het is waarlijk een prachtige dag, een dag ook dat een verschijning als die van u op geen gunstiger moment had kunnen komen.’ Op mijn leeftijd moest men soms een risico nemen. De tijd raakt op.

O wat hebben we zitten kletsen, uren. Ze vertelde haar over de dood van haar man. Hoe ze opgelucht was, dat een huwelijk van bijna veertig jaar teneinde is gekomen, want gedurende de jaren was haar liefde bekoeld en waren zij uit elkaar gegroeid. De jaren hadden van hem een nukkige oude man gemaakt, die steeds meer in zichzelf gekeerd mopperde op alles om hem heen. ‘Kijk nu eens hoe prachtig het is mijnheer, dit is toch niet een plek om te mopperen?’
Dat kon ik alleen maar beamen.

We spraken zo lang dat op de terugweg de zon wederom in mijn gelaat scheen. Haar telefoonnummer had ik opgeschreven in mijn agenda, veilig in mijn tas, gebonden aan mijn fiets reed ik terug met een verhaal. De weg met de tramrails reed ik af, ergens rechts van mij zou het werk liggen. Ik kon wel zingen, het geluk en het toeval hadden elkaar gevonden op dat ene moment. Wie had gedacht dat ik, op mijn fiets, op deze leeftijd eindelijk de liefde van mijn leven tegen zou komen. U? Hadden wij, de dame en ik, niet nu al de liefde uitgesproken? Waren wij niet nu al verzot op elkaar? Zou ik weldra niet een reden hebben, mijn fietsroute aan te passen naar de meest snelle, om thuis mijn opwachting te maken bij haar? O ik fantaseerde er op los. Mijn handen omklemden mijn stuur en ik bracht mijn gewicht naar achteren om mijn hoofd naar de zon te keren.

Mensen in een auto, zij kunnen dit geluk niet kennen. Zij sluiten zich af, ze stemmen af op een andere radiozender, omdat deze net dat ene nummer afspeelt waar zij niet aan herinnerd willen worden. Voor hen is er geen buiten, omdat zij juist dat buiten even willen vergeten. Geen werk, geen boodschappen voor thuis, de autobestuurder in zijn isolement. De tijd alleen om de werkdag juist even te vergeten. Zij zullen niet uitstappen bij een parkje dat geen parkje is.

De zon door de ramen van rechts, de kant die de bestuurder op keek terwijl hij naarstig op zoek was naar iets op de radio dat zich niet hechtte aan zijn bestaan. Dezelfde zon op mijn hoofd, terwijl ik in mijn gedachten speurde naar het gesprek en de mimiek van haar vriendelijke gezicht, net voordat ik eindig. Parallel aan de tramlijn ruist de autoradio tussen de stations.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten