maandag 7 maart 2016

Treffen





De jukbeenderen zijn hoog en ze lijkt helemaal niet meer op de persoon die ze ooit was. Ik kijk langer dan noodzakelijk –een persoon uit mijn verloren jeugd. Daar zit ze. Hopelijk zou ze me herkennen, niets zeggen, maar alleen herkennen. Voor haar sta ik: de eerste jongen met wie zij ooit vree, een jongen die haar op handen droeg.

Ze speelt met een elastiekje, licht neurotisch, met vingers waar de jaren overheen zijn gegaan. Knokiger, slanker. Het vel hangt. De tijd heeft groeven in haar vingers gesleten. Ook haar gezicht vertonen tekenen van ouderdom. Niemand blijft voor altijd jong. Een enorme laag make-up verbergt haar vermoeidheid. Ze werkt hard – denk ik me in - maar naar haar stiel kan ik slechts raden. Ze was altijd ambitieus.

Het heeft geen enkele zin haar aan te spreken, hoewel ik de duidelijke drang heb haar van mijn aanwezigheid op de hoogte te stellen. Wat zou ik moeten zeggen? ‘Hey, herken je mij nog?’ of  ‘ken ik je niet ergens van? Ik loop al rood aan bij de gedachte. Beter is het te zwijgen en blikken te stelen.
Ze zou mij herkennen, de eerste keer dat wij naakt tegenover elkaar stonden, onwennig. Het kleine streepje aan schaamhaar onaangetast. Ze probeerde een condoom om mijn geslacht te wringen, anders kan ik het niet noemen. Een eerste keer vergeet je niet.
Ik zou ook niet weten waar ik het met haar over zou moeten hebben. Ik zou kunnen zeggen: ‘weet je nog bij die plas, waar de naam me van ontschoten is, waar je mij ontving, en een boer stond te loeren? Je zus die ons kwam halen voor het eten, terwijl wij niet wisten hoe lang zij daar wel niet stond. Zo vrij waren we toen. Het kon ons niets schelen.’ Maar dat zijn niet de dingen die je in een overvolle trein bespreekt.

Aan de overkant van het gangpad, links van mij. Ik keek ongegeneerd haar kant op. De perfecte pony was gitzwart, de broek om haar heupen donkerblauw – om in te verdrinken - en All Stars, spierwit. In haar okerkleurige tas zou een pakje Marlboro Light zitten. Als ik me niet vergis. Verder een pakje kauwgom, dat ook. Zij knaagde toen al een heel pakje per dag weg.

Ze is wat magerder geworden in haar gezicht. Dezelfde knokige trekken als in haar handen. Haar sieraden zijn nog altijd zilver, daar is ze niet van afgestapt, zilver met een hagelwit shirt, zwarte haren, een donkerblauwe blazer, een enkele tint donkerder dan haar broek, witte gympen en een riem in dezelfde kleur als haar tas. De klasse straalt nog steeds van haar af.
Ik denk een laagje vet over haar gezicht. Een glimlach. Ze is het echt.

Als ik op mijn beurt naar buiten kijk, voel ik haar blik. De priemende ogen in mijn nek zoeken een oude zuigzoen. Op mijn buik voel ik haar slanke handen, haar ademhaling als vanouds. Het aanspreken zou zo gemakkelijk zijn. Ik zou mijn hoofd maar hoeven draaien, te lachen en ‘hoi’ te zeggen. Als ik dat nu doe, dan kijken we elkaar recht aan. Een blik van herkenning, een kopje koffie, bijkletsen. Nee, ik denk te ver door, en staar het raam uit.

In Utrecht stapt ze uit. Ik kijk naar haar lichaam, haar kleding denk ik weg. Zo ken ik haar het best: naakt. Naakt als de lange, lange woensdagmiddagen, naakt in een steegje, bloot in het riet. Huid op huid.

Bij het grijpen van haar tas gaat een handje omhoog. Vier vingers toetsen achtereenvolgende onzichtbare pianotoetsen in, beginnend bij haar pink. In de lucht.


Die fantastische glimlach is niets veranderd. 

donderdag 3 maart 2016

De erfenis van Joost en Lotje

 

 

Joost en Lotje zaten in het hoge gras bij opa. Om beurten staken ze gras in hun neus en niesten. Hun gegiechel was te horen vanaf het terras waar opa zijn welbespraaktheid toonde. Een borrel te veel. Zijn secretaresse, met wie hij inmiddels twee jaar getrouwd was bleef bijschenken en wij hadden onze poging naar huis te komen allang gestaakt.

Opa stak van wal met zijn groteske beeldspraak en stond op bij het aanzetten van zijn woorden: ‘70 meter hoog was dat gebouw en ik stond daar dus op een richel. Ik gooide de televisie in één keer naar beneden en schreeuwde wat verwensingen naar het gepeupel beneden. Toen draaide ik helemaal door. 1965, ik dacht er toen niet aan om ooit kinderen te krijgen, laat staan te trouwen. Drank, jongen, dáár draait het om.’ Hij nam een slok van zijn wijn en genoot zichtbaar.
Zwierend met zijn armen riep hij: ‘toen kon je nog neuken wat je wilde, iedereen deed het met iedereen.’ Nu hij daar zo stond zag ik even de gelijkenis. Mijn vrouw zegt dat altijd: ‘Je lijkt op hem.’
Ik luisterde niet meer en keek naar de secretaresse die twee jaar ouder was dan ik. Haar borsten zaten in een strakke witte blouse en haar billen bolden in haar kokerrok. Een grijze. Haar benen glommen in het zomerlicht. Blonde haren zaten slordig opgestoken. Ze leek in functie.
Ik schrok pas op bij de pets op haar billen die haar sommeerde weg te gaan om iets te knabbelen te halen. Ik dronk mijn glas leeg en volgde haar naar de keuken, waar ze gehurkt iets uit de oven haalde. Ik verwonderde me over de pasvorm van haar kleren. ‘Kan ik iets doen?’ vroeg ik maar. Ik kon niets doen, het hoefde niet, zei ze. Ook goed, dacht ik en ik liep met de handen in mijn zakken terug naar de tuin.

De kinderen hadden een ander spelletje gevonden en zaten achter bij het zwembad met een vangnetje bladeren van de bodem af te vissen. Mijn vrouw keek naar ze en mijn vader staarde naar zijn glas. Hij leek te proberen zijn complete huis weerspiegeld te krijgen in de oppervlakte van de drank.
‘Je hebt een mooie vrouw’ zo ging hij voort toen ik weer zat. ‘Wat dat betreft lijk je op je vader, je hebt oog voor schoonheid. Ze heeft lekkere borsten en goede heupen. Dat neukt best lekker lijkt me. Jacqueline naait ook lekker. Ze vindt het geil als je haar kont omhoog trekt en dan likt.’ Hij nam een slok van zijn wijn, en nog één. Mijn vrouw probeerde uit alle macht haar aandacht bij de kinderen te houden. Ik zag het aan haar. Ze had deze woorden niet willen horen.

Toen er afgebakken stokbroden op tafel kwamen en de soesjes plaatsmaakten voor smeersels, nam mijn vader Jacqueline op schoot en kneep ongegeneerd in haar borsten. Ik keek weg, nam een slok van mijn drank. Mijn vrouw nam een slok van haar drank.
Rijden mochten we niet meer.
De kinderen waren blij. Wij dronken ons blij. Iedereen was blij en Jacqueline was in functie.


maandag 29 februari 2016

Een tweeluik

Voor elk type



Voor het schap van de shampoos stond ik wat schaapachtig naar de etiketten te kijken. Voor elk type haar bleek er dus een speciale shampoo te zijn. Maar welk type haar had ik dan? Was er iemand die me dat ooit had gezegd? Ik kon het me niet herinneren. Een referentiekader dat mij een indicatie zou geven wat voor type haar ik had ontbrak. Ik heb me nooit verdiept in de verschillende gradaties. Nooit heb ik ze op mijzelf toegepast. Wat heb ik in vergelijking met anderen toch droog haar, of dik, of dun en sluik. Vet misschien? Voor mij was mijn haar compleet ondefinieerbaar, een soort ‘verscheidene specerijen’ zoals je wel eens ziet op de achterkant van een etiket.
Wat zou er gebeuren als de verkeerde shampoo gekocht werd? Zou het kunnen dat mijn haar uit zou vallen? Dadelijk zou het nog gaan klitten, dan had ik een grote bos wol op mijn hoofd.
Behoedzaam nam ik een fles ter hand. ‘Voor een zijdezachte glans van wortel tot punt’,

‘Kan ik u misschien helpen?’ zei de winkelbediende die me van achter beslopen had.
‘Nee, ik kijk even’, en ik imiteerde een zeer serieuze blik. De bediende knikte vriendelijk en droop af naar de babyartikelen. Ze was heel mooi. Te mooi. Zij zal vast geweten hebben wat voor haar ik had.

Thuis hadden we een enkele shampoo voor het gehele gezin. Ze rook naar de zeepjes die mijn oma tussen haar kleren legde, en mijn haar werd er altijd statisch van als ik me met die troep had gewassen. Ik was de enige overigens die daar last van had. Commentaar over de shampoo moest ik inslikken - dan was je je haar toch niet.
Gezinsverpakkingen voor de middelmaat, voor elk haartype. Het stonk. Bah.
Iets exclusiefs, daar ging mijn voorkeur naar uit. Een shampoo waaraan je kon zien dat ik verstand had van haarverzorging. Het allerbeste voor mijn haar. Als mijn kapsel er verzorgd en netjes uitzag, dan straalde dat properheid uit. ‘Die jongen doet er alles aan om er goed uit te zien’, dat zouden ze over mij gaan zeggen! Het klinkt nu allemaal zo strijdbaar. Alles voor dat stukje acceptatie. Een plan met een begin.

Ik trok de sluiting van de fles open en rook er aan. Meisjes, rook ik. Meisjes die ouder en wijzer waren dan ik, borsten hebben, deodorantbussen leegspuiten onder geschoren oksels, douchen in de kleedruimte aan de overkant van de gymzaal, giechelend in kleine groepjes. De bovenbouw kende hun geheimen, ik mocht me daar niet aan meten –laat staan ruiken als zij.

Wat had ik moeten zeuren om geld voor shampoo, het had me een hoop energie gekost. Lovende woorden aan het adres van mijn moeder; ruzies uit de weg gaan door mijn zusje te geven wat zij had willen hebben; ongevraagd aan het huiswerk gaan; mijn kamer opgeruimd en netjes houden. De boerenkool had ik zelfs naar binnen weten te krijgen zonder te braken en met ogenschijnlijk veel smaak. Ik dronk karnemelk uit een glas en niet uit het pak. Uiteindelijk wist ik zeven hele guldens los te peuteren. Ik moest wel stoppen met zeuren.

Toen ik de drogisterij verliet had ik geen shampoo gekocht. Met vlotte tred was ik naar buiten gespoed, niemand mocht mijn rode wangen zien. Natuurlijk had ik de mooie winkelbediende moeten vragen mij te helpen, maar een slagboom versperde mijn pad. Een trein passeerde en ik was weg. De intercity naar schaamte. Die dag heb ik nog wat rondgedobberd in het dorp. Een aantal keer ben ik teruggegaan naar de winkel. Als een man stapte ik op de deuren af, om weg te draaien naar een etalage, om tegen mijn hoofd te slaan en te veinzen dat ik de andere kant op moest en om mijn veters te strikken.
Door de ruit van de Zeeman had ik een doorkijk naar een spiegel. Daar zag ik mijn haar. De groteske silhouet van een champignon, net boven de graaibakken ondergoed, vroeger kroop ik daar met mijn zus onder, als speelplaats. Daar, in de spiegel van de Zeeman, zag ik de gestalte van een brugklasser die nog heel veel moest leren en deed een enkele stap terug.




In de mond van mijn vriend is het warmer

Met de vermeende capaciteiten die ik had verworven op het literaire vlak (het schrijven van een gedicht voor een overleden familielid), vind ik het verstandig haar middels een brief op de hoogte te stellen van mijn jeugdige verliefdheid. Hoe ik niet dagelijks in haar ogen had proberen te kijken. Hoe ik niet, in het voorbijgaan, per ongeluk haar zachte heup had aangeraakt. Hoe ik niet droomde en droomde en droomde van haar naam naast de mijne, hoe ik verdrink in haar tedere stem. Jongens nog aan toe, dit meisje heeft me bij de lurven, ze heeft me daar vast en pakt door. Van haar wil ik nooit scheiden. Die hele verliefdheid is trouwens een kentering in mijn denken. Zonder haar blijk ik niet verder te kunnen, ze vreet me langzaam op. Natuurlijk ken ik haar niet of nauwelijks, ja, we zijn een keer met elkaar naar huis gereden, we hebben wel eens wat gekletst, maar ondanks dat we in dezelfde gemeente wonen had ik haar nooit eerder gezien. Ze heeft blonde haren, die misschien sluik zijn in de ogen van anderen, maar in mijn ogen puur goud. Haar gezicht is anders dan alle gezichten die ik ooit heb gezien, dat maakt haar zo mooi. De kleren die ze draagt komen me voor als frisgewassen kleren in de reclames op de televisie en zij dus ook. Ik wil haar opsnuiven, maar die gedachte zal ik nooit hardop uitspreken. Dat is een beetje eng, alhoewel ik het wel wil.
Na lang wikken en wegen begin ik, als ik bijna zeker weet dat de liefde van weerskanten komt, aan een brief. De brief is niet te lang en niet te kort en na schaven en schaven ben ik tevreden over het resultaat. Ik steel wat parfum van mijn moeder, spuit het over de brief en doe hem in een envelop. Morgen zal ze van mij zijn, en een erectie toont zich af in de stof van mijn onderbroek. Het duurt even voordat ik kan slapen.

In de ochtend peddel ik alsof er een groep losgeslagen hangjongeren achter me aanzitten, ik gooi de fiets in de stalling, smijt mijn jas in mijn kluisje en loop naar de kantine. Daar is nog niemand.
Zij komt pas laat aanfietsen, samen met een vriendin die ik niet zo mag, dat is wederzijds en dus niet erg. Ik zie de haren wapperen door de wind, en voel ze wapperen in mijn onderbuik. Misselijk van de zenuwen haast ik me naar een afgelegen toilet en braak mijn ontbijt in de pot. Ik spoel mijn mond met water, was de rode kringen om mijn ogen weg en zeg mijzelf dat alles goed is. Gelukkig is er geen braaksel via mijn neus naar buiten gekomen, want dan had ik echt gewacht met de brief tot een volgende dag. Als ik een kauwgom genomen heb en ik me er van heb vergewist dat ik er weer proper uitzie loop ik naar de klas. Er zijn twee lesuren voordat er een pauze is van een kwartier. Bij beide lessen zit ze schuin voor me en zie ik haar billen en haar rug zacht tegen de leuning en zitting van de stoel. Haar troon. Ze is zo mooi.
Aangezien ik het briefje niet zo aan haar durf te geven wacht ik steeds net te lang. De zoemers van twee lessen halen me in.

Dan is het kleine pauze, ik was nog even naar het toilet gegaan om mijzelf andermaal moed in te spreken. Dit zou me gaan lukken, de tekenen die ze mij gegeven had waren zo dat vrijwel elke twijfel uitgesloten was. Waarom kwam ze anders toch altijd in de pauzes en voor de lessen bij mij en Marcel staan? Toch? Ja.
Marcel had ik nooit iets verteld over mijn verliefdheid, op een of andere manier was dat in de brugklas voor mij een stap te ver. Marcel en ik hadden het over jongensdingen. Niet over gevoelens. Uit den boze.
De klap is dan ook bijzonder hard als ik Marcel buiten zie, met haar in zijn armen, ze zoenen niet, maar het is aan. De brief in mijn achterzak duw ik dieper weg, we moeten naar de gymles en hij mag er niet uitvallen.

Tijdens de les laat ik me vallen over de brug en begin te huilen, ik wil even niet meer leven. Ook niet als juist zij me komt troosten en ik snikkend mijn verhaal doe. Haar oprechte medelijden bezorgt me meer pijn dan ze waarschijnlijk zelf verwacht. In stilzwijgen slik ik mijn verlies.
De rest van de dag is er een van verzoening, de schuldige ben ik zelf, noch Marcel noch zij hadden iets aan deze uitkomst kunnen veranderen, dit stond al vast. Bij mijn geboorte al.
Het enige wat ik me bedenk is waarom ik Marcel nooit heb gezegd dat ik zo verliefd was, waarom heb ik mijn mond gehouden?
In de grote pauze staan we lachend bij elkaar, ik houd me flink en Marcel probeert niet te dicht bij zijn verkering te komen. Een ander meisje wil het wel met me proberen, het lijkt wel een koehandel, en na de pauze ziet ze haar eigen fout en laat me weer vallen. Ik begrijp dat best. Ik begrijp dat best.

Als tegemoetkoming vraagt mijn eeuwigdurende liefde mij met haar mee naar huis te fietsen. We moeten door de polder van Den Bosch naar Vught en hebben eigenlijk weinig tegen elkaar te zeggen, ze kijkt soms vertederd naar me, alsof ik een baby ben die net over zijn eigen kleding heeft gespuwd en het uitjankt. Schoorvoetend vertel ik haar over de brief, ze vraagt me of ze hem mag lezen, maar ik wil hem weggooien en fiets snel door, voorbij de afslag die we hadden moeten nemen, door naar onder het viaduct waar water stroomt. Ze achterhaalt me en is nu boos. Ik ben kinderachtig zegt ze, ‘Geef me die brief’. Als ik hem uit mijn broek haal stinkt de brief, het parfum is angstzweet geworden. Verfomfaaid geef ik hem aan. Als ze leest geef ik haar tranen in haar ogen en dus blijf ik haar eeuwig trouw. Ik ben een groot schrijver, zeg ik mijzelf, maar wat win ik daar mee.



zaterdag 27 februari 2016

Het is een striphond



‘Mamaa, maahaaaam! Kijk eens wat ik kan’, riep ik, maar mijn moeder was er niet. Ik sprong als een volleerde kat door een pretpark. Het gevoel in mijn achterbenen was fenomenaal. Mijn 
kuiten duwden mij moeiteloos voorwaarts. Wat een pret. Ik sprong in bomen en eruit alsof het stoepranden waren. Steeds sneller, sneller dan geluid, sneller dan het licht, hoger dan ooit mogelijk.


Op het papier voor me tekende ik een hond, mensen vroegen me wie dat was, en ik zei dat hetgewoon een hond was, met een neus en een bek en tanden en grappige ogen. Het was een striphond, zei ik maar, na veel aandringen. Van de leraar mocht ik geen honden meer tekenen.

Ik moest me vooral bezighouden met het in perspectief tekenen van de daken op het schoolplein. De prullenbak kon hij krijgen en die schetste ik natuurgetrouw. Dat vond hij niet goed. Voor de klas moest ik mijn keuze uitleggen. Zo loog ik over vergankelijkheid en niemand die het snapte.

Toen de bel ging zag ik de schaduwen al achter de muur. Ik hoorde de stemmen, wist wie daar stonden. Allemaal stoere schoenen en stoere praat. Wat kon ik doen? Rennen, zo hard mogelijk. De fiets laten staan, ze zouden verwachten dat ik die zou pakken. Ik sloop naar de hoek.

Ons schoolplein was een omgekeerde “L’. Bij het korte stukje stond de meute te hangen. Testosteron van draaideurcriminelen in de dop. Geldingsdrang knalde als vuurwerk van die hoek vandaan en ik speurde mijn lijf af naar adrenaline. Gas. De verrassing, daar hadden ze geen rekening mee gehouden dacht ik, maar ik viel tegen het hek bij de eerste trap.

Thuis de reprimande van de fiets die ik had laten staan, maar het was berekening geweest van mij, morgen kon ik achter moeders rokken naar school. Probeer me dan maar eens te krijgen.

Dat ik naar mijn kamer moest was niet erg. Papier was er in overvloed. Dus tekende ik vier honden op een rij. Poezen, daar had ik meer moeite mee. Ik tekende een prullenbak en daarin het  hoofd van de leraar. Het was mijn beste tekening ooit.

Het mooiste meisje van de klas, daar was ik verliefd op. Zij praatte wel eens tegen me, en vond me volgens mij wel aardig. Ik droomde over haar. Er waren twee mooie meisjes in de klas, maar het andere meisje was arrogant en mij te ambitieus. Ze kwam later bij ons maar had wel de meeste vriendjes. Ik vond haar stom. Vanuit de ander was warmte, liefde. Zij kreeg iets met een jongen die stoere schoenen had. Ik weigerde vertrouweling te worden en vond haar nu ook stom.

‘Ik wil net zo goed kunnen tekenen als u’, zei ik de leraar –die de academie voor beeldende kunsten had gedaan en van wie in menig kamer van mijn klasgenootjes een kunstwerk hing.

‘Dan moet jij nog erg veel leren’ zei hij in zijn omdraaien. Die avond sprak ik een
cassettebandje van 90 minuten vol, daarin zei ik dat ik Adolf Hitler een stomme lul vond. De metafoor was me toen al niet vreemd.

Ik ben sneller dan het licht, niemand kan mij pakken. Misschien vlucht ik wel, maar zo snel, zo ongelooflijk snel dat ik je weer inhaal. Dan, en pas dan, heb ik mijn genoegdoening.

woensdag 24 februari 2016

Het is de onnozele die opstaat en zichzelf een brief stuurt

Het is de onnozelaar die opstaat en zichzelf een brief stuurt, wetende dat de kloof tussen hem en de waarheid slechts een uitvlakken van de ander is. Ik. ‘Het is niet meer dan een zorgen maken’, zegt de onnozelaar, ‘het even denken te zien en dat kenbaar maken’. Wie anders zou dat doen dan ik.

Beste (…….)

In het huis naast je schreeuwen ze van nepvreugde, jij denkt het en ik ken jou. We kennen elkaar al zo lang. Ooit, lang geleden op de Academie voor Beeldende Kunsten gaf je mij zelfs een naam. Je noemde mij de ideale ik; het masker dat jij je voorhield totdat de ware jij naar voren zou komen. Je wacht nog steeds hè? Het is omdat jij helemaal niet weet wie je nu eigenlijk bent. Teveel kronkels opgezocht in het hoofd, teveel paden hebt willen bewandelen.

Als je alleen bent ga je op de bank zitten en wacht tot de weemoed komt. De televisie staat aan als reservelicht, mochten de echte lampen uitvallen. Je volgt helemaal niets. Die gelatenheid springt vaak in het oog. Er zijn avonden dat de tranen over de wangen rollen. De grip is dan weg. Ik ken je. Je beklom de trap steeds weer, om de treden achter je te breken. Er is geen weg terug.

Zo weet ik dat je hebt gezocht, feitelijk doe je dat je hele leven al. Elke keer weer denk je het gevonden te hebben; geluk –om het beestje maar een naam te noemen. Hoewel elke situatie die jij jezelf eigen maakt feitelijk niets te maken heeft met geluk. De vraag is waar voel jij je thuis, een antwoord dat er niet is. Ik weet het ook niet.

Het is complex (……) en terwijl ik schrijf weet ik niet meer wat ik zojuist dacht. Er waren abnormaliteiten met de laptop waarop ik typ en hierdoor zijn mijn gedachten niet meer helder. Het lijkt een beetje op de liefdesbrieven van vroeger die je ontving hè? ‘Nu ga ik even eten en schrijf ik zo verder’ of ‘ik pak even een andere pen, deze is leeg’, gevolgd door kusjes en doorlopen inkt van goedkope parfum, of dure van Oilily. Ik weet het niet meer, het stonk.

Bij de buren gaan ze ook uit elkaar, net zoals jij hebt gedaan. De kinderen zijn daar terug thuis, de moeder woont er niet meer en de vader stelt zichzelf enorm aan. Ik weet niet hoe het met hem gaat, dat interesseert me weinig. Jou ook niet, jij voelt minachting. Misschien omdat jij het enthousiasme niet kan opbrengen als jouw kind er is, maar toch zielsveel van hem houdt. Ik ben eerlijk tegen je. Jaloezie is misschien wel een drijfveer. Waarom hij wel en jij niet. En waarom voel jij je beter dan hij? Je bent een paradox zonder antwoorden.

Je hebt altijd het gevoel gehad voorbestemd te zijn grote dingen te bewerkstelligen, maar schuilt als een prooi in je hol. Waar jij eerst voorbestemd was heb je nu je zinnen gezet op de lotto. Geluk moet je afdwingen jongen. Dat doe je niet door stil te zitten en niets te doen. Verleden jaar nog, zei iemand je ‘destructief’ te zijn. Je bent er naar gaan leven. Het eetpatroon gelijk de Dow Jones-index over de afgelopen 12 jaar en de drankinname die resulteert in vergeten blikjes bier in de vriezer. Pats, daar sprong er eentje. Je bril ligt er ook mocht je die zoeken. 

En ik begrijp je. Ik luister naar je. Ik was je schild weet je nog. Ik was wie je had willen zijn en de mythe van de wachtkamer ineen. De wachtkamer die jij in je hoofd hebt geplaatst; tot de ideale ik klaar is. Omdat je het niet weet. Je hebt geen antwoorden, weet niet wie je bent, verwerd kameleon om zich te adapteren aan zijn omgeving en blinkt daar nog steeds in uit. Zoveel aanpassen om zelf maar niet te hoeven nadenken, om jezelf maar niet te hoeven laten zien. O zoet cliché. Je bent laf. Moed ken je totdat alle treden van de trap achter je kapot zijn en dan sta je radeloos boven. Hoogtevrees. De enige manier naar beneden. Springen, rennen. Op naar de volgende trap. Houten treden het liefst.

Steeds ben je weer opnieuw begonnen. Er is altijd een trap geweest die je op je weg tegenkwam. De liefde van je leven. De Beeldende Kunst. Het Schrijven.

Maar zoals nu, zo ken ik je niet (……). Deze onnozelaar ziet iemand die hij niet meer kent. En daar ben ik je kwijt. Wellicht beste (……) is dat de reden dat ik je schrijf. Je kunt dingen, dat heb je mij bewezen en op dit moment ben ik de enige die ertoe doet. Er is verder niemand hier. Jij, ik en Microsoft Word.

Ik schrijf je omdat ik van je houd. Ja, je hebt enorm veel stomme dingen gedaan en hebt mij steevast weer bewezen dat je er altijd bovenop bent gekomen. Steeds sterker, na steeds weer de foute keuze. Het is niet erg te weten wie je niet bent, het is zaak te blijven zoeken wie je wel bent. Overigens zijn je fouten nooit fouten geweest, of misstappen. Je laat je gemakkelijk meesleuren in iets, dat is naïef, maar ook steeds weer een ontdekking. Je bent misschien wel bewonderenswaardig door te blijven twijfelen, aan alles. Wellicht komen de antwoorden nooit en blijf je hunkeren naar het gras van de buren. Misschien voel jij je nergens thuis en altijd rusteloos, kan altijd alles beter. Al die ervaringen beste (……) maken je tot wie jij bent, een zoekende. En nu hup ga wat vinden. Er wacht een ladder.

Je houdt van mij en ik van jou


(…….)









donderdag 7 januari 2016

Het UWV wenst u een gelukkig 2016



Diederik heeft een lastig jaar achter de rug. In 2015 is hij gescheiden en heeft een tijdje bij zijn ouders gewoond omdat hij op zoek was naar een huurwoning. Regelingen met betrekking tot geld zijn gemaakt; regelingen met betrekking tot het zien van zijn zoon. Diederik stond er in 2015 alleen voor. Iets waaraan hij met moeite heeft kunnen wennen. In december 2015 heeft hij alles voor elkaar. Behalve zijn baan. Op 31 december 2015 heeft hij zijn laatste werkdag gehad

Nu mag Diederik vol trots terugkijken op een arbeidsverleden dat hem recht geeft op een WW-uitkering. Een simpel rekensommetje zegt hem dat hij het krap gaat hebben, maar hij moet rondkomen. Hij verwittigt zijn ex-vrouw over de situatie, solliciteert volle bak en leeft zo zuinig mogelijk. Zijn reserves zijn echter op; de nieuwe huur betekent een fikse borg die betaald moest worden, de scheiding zelf en een bedrag dat maandelijks naar zijn ex gaat. Op 1 januari 2016 staat Diederik met goede moed op. Ja, hij schaamt zich iets voor het aanvragen van een WW-uitkering, maar dat is tijdelijk. Alles gaat goed. Totdat…

Op 19 december 2015 wordt er door Diederik een WW-uitkering aangevraagd, omdat hij op 7 januari 2016 nog niets heeft vernomen en omdat zijn inkomsten gestopt zijn, gaat hij navraag doen bij het UWV. Daar wordt hem verteld dat zijn uitkering is goedgekeurd, dat hij een dezer dagen een brief zal ontvangen en dat daar alles in zal staan wat hij moet weten. Pienter als hij is vraagt Diederik meteen wanneer de eerste betaaldag zal zijn. Hij krijgt te horen dat hij op de 1ste van de maand februari zijn inkomsten van januari door dient te geven en dat hij dan binnen 3 tot 10 werkdagen zijn uitkering zal krijgen. Bij het UWV is een en ander veranderd. Zo moet hij maandelijks zijn inkomsten doorgeven. Met stomheid geslagen stelt hij dat hij derhalve in de maand januari geen inkomsten zal hebben. Niets. Verbouwereerd vraagt hij of dit wel klopt. Nederland is immers ingedeeld op een salaris aan het einde van de maand. Maar het klopt. Het UWV krijgt hier wel meer klachten over. Nogal wiedes!

Met een beetje ongeluk zal hij zijn eerste uitkering ontvangen op 13 februari 2016. Anderhalve maand zonder een euro te besteden, maar wel met nogal wat verplichtingen. Hij denkt aan zijn internetkosten (nodig om zijn sollicitatieactiviteiten door te geven aan het UWV) zijn telefoonkosten (die gemaakt moeten worden voor afspraken met betrekking tot zijn sollicitaties, telefoneren met het UWV en alle instanties die afgebeld zullen moeten gaan worden om door te geven dat zijn inkomsten pas halverwege februari binnenkomen en hij derhalve nog meer kosten zal maken omdat hij al die instanties zal moet gaan bellen en hij nu al weet dat hij over de limiet van zijn belminuten heen zal gaan –immers is Diederik niet zo’n beller). Hij denkt na over de zorgverzekering, het gas, water en licht. Hij denkt na over de huur en de hypotheek van zijn ex-echtgenote waar hij nog steeds een gedeelte (terecht) aan betaalt. Dan komen in zijn gedachte de boodschappen op, met als gevolg dat hij in zijn hoofd snel de inhoud van zijn vriezer scant. Niets heeft hij de komende anderhalve maand, behalve de schaamte iedereen te moeten zeggen dat hij niets heeft. Niets meer. De terechte teleurstelling van zijn ex-vrouw, de vermanende woorden van telefonistes van de verscheidene servicedesks. De honger in zijn buik. 17 arbeidsjaren en al wat hem rest is de schaamte.

Ik leef met Diederik mee. Maar bovenal concludeer ik dat het systeem aangaande de WW-uitkering niet klopt; dat de informatie aangaande het doorgeven van inkomsten zorgt voor verwarring. Ik heb alles doorgelezen en kon niet duidelijk lezen dat er de eerste maand geen inkomsten zouden zijn. Dat er een buffer dient te zijn om die eerste maand volledig te overbruggen. Dat je er rekening mee moet houden dat je instanties zal moet gaan bellen om regelingen te treffen voor betalingen. Nederland is een strak ingedeeld land. Het salaris wordt betaald in de laatste week van de maand, zodat alle verplichtingen voor de eerste van de maand voldaan kunnen worden en er een nieuwe maand gloort. Daaraan tornen zorgt voor tal van problemen en niet alleen voor Diederik. 

Na zijn telefoontje gaat hij verslagen douchen. 2016 wordt een jaar waarin hij nogmaals alle zeilen bij moet zetten. Alle regelingen kosten hem tijd en vullen hem met angst voor het komende jaar. Januari is een maand zonder geld, zo zal dat februari ook zijn en in maart hetzelfde. Het is 7 januari 2016 en hij loopt achter de feiten aan. Hij verbergt zijn paniek door na te denken, zijn lijf grondig te schrobben. Hij denkt telkenmale ‘17 arbeidsjaren en al wat mij rest is de schaamte’. Als hij klaar is met douchen staart hij zijn huurhuisje rond, hij kijkt naar al wat hij kan verkopen. Hij denkt na, piekert en mijmert. Hij weet niet waar hij moet beginnen. Wie kan hij bellen om dit recht te trekken? Hij denkt na over zijn lopende sollicitaties, opent zijn inbox om te kijken of iemand al heeft gereageerd op zijn brieven. Diederik zal zijn ex vanavond moeten bellen met het slechte nieuws en moeten bidden om haar flexibiliteit. Hij zal dadelijk nog een schema moeten maken met kosten en wat hij uit kan geven aan boodschappen. Diederik gaat zitten en met een knoop in zijn maag, het schaamrood op zijn wangen schrijft hij dit stuk.

zondag 8 november 2015

De poes uit 1984



Dan word ik op een woensdagmiddag in 1984 door mijn moeder naar mijn kamer gestuurd. Beneden ligt een dode poes in een doos. Ik begrijp de dood niet zo goed en de dood in een doos al helemaal niet. Gaan we hem nu opsturen? De vraag die ik mijn moeder niet heb gesteld.
Op mijn kamer is het nagenoeg stil, ik hoor wat gestommel beneden en buiten rijdt een auto. Mijn deur is gesloten en mijn benen bungelen van de bedrand. Eigenlijk deed ik niet iets verkeerd. Niet bewust.

De poes was een van de twee Siamezen die in ons huis woonden. Ze lijken niet op elkaar, want de ene is donkerder en rustiger dan de andere, die lichter en drukker is. Miauwen deden ze zelden. De rustige ligt vaak op de hoge kast met haar rug bijna tegen het plafond aan. Mijn vader heeft me uitgelegd dat het komt omdat het daar warmer is. Ik denk dat zij niet daarom daar ligt, maar dat doet omdat ze bang is van mij. Ik ben groter dan die poes en ik kan hard schreeuwen, zij is misschien snel maar ik ben sterker. Boven op de kast kan ik er niet bij en ik moet toegeven dat het slim is van haar. De dode poes is mijn favoriet, die kan goed spelen met van alles. Een keer had zij een muis meegenomen, zij stond op haar achterpoten met die muis in haar voorpoten. Het is mijn circuspoes, want ze kan jongleren. Ze kan ook goed stilliggen in een doos.

Mama was volgens mij heel boos op mij. Ik begreep daar niets van, want ik had echt niets gedaan. Het was een ongeluk. Wat ik ook zei, voor haar was het een gedane zaak. Ze had niet tegen mij geschreeuwd, maar eerder op een soort ingehouden fluistertoon mij naar mijn kamer gestuurd. Ik vond het maar raar.
Aan de lange tafel achter was ik aan het tekenen, toen de poes op tafel sprong aaide ik haar. Ze duwde haar hoofd tegen mijn stift waardoor er een streep kwam op het papier, ik gaf haar een zetje en ze viel van tafel. Op haar rugje. Daar bleef ze liggen.
Mijn vader had me verteld dat poesjes altijd op hun pootjes terecht komen. Hij had het mij laten zien. Hoog boven zijn hoofd had hij een van de twee huisdieren opgetild met haar rug naar de vloer. Hij wipte het beestje omhoog en die draaide in de lucht zo dat ze weer op haar pootjes terecht kwam. De poes keek even om met de vraag of dat nu wel zo nodig was en liep naar haar etensbak. Mijn vader tilt de katten zo op, maar hij heeft ongelijk; poezen eindigen niet altijd op hun pootjes.

Op mijn kamer liggen stripboeken, en wat speelgoed. Aan de muren hangt niets, maar mijn kamerdeur zit vol stickers. Van de KLM, Oad Reizen, VOLVO en tekenfilmfiguren. Alleen grote stickers mogen op de deur. Boven mijn bed aan de muur zit een lamp die ik zelf aan en uit kan doen. Achter een gefiguurzaagd plankje met een afbeelding van een paddenstoel en kabouter er op geschilderd, zit een klein peertje. Het geeft genoeg licht om in bed nog even naar stripboeken te kijken. Lezen kan ik nog niet, maar vaak zijn de plaatjes zo duidelijk dat ze een verhaal vertellen. Die verhalen neem ik in me op. Alhoewel ik merk dat de kinderen uit mijn klas moeten lachen om de plaatjes, lach ik niet. Plaatjes zijn in het verhaal niet grappig. Ik probeer alleen het verhaal te begrijpen. Ergens op mijn kamer ligt een stripboek met een witte poes op de kaft, maar als ik zoek kan ik hem niet vinden.

De twee huisdieren zijn er al sinds ik me kan herinneren. Ze horen bij de grasgroene tegels in de keuken, bij het feloranje daartussenin. Ze horen bij de bruine vloerbedekking en de achthoekige zware salontafel. Ze horen bij de zware bruine kast in de kamer, ze horen op mijn bed. Ze horen niet in dozen, tenzij ze spelen en krabben aan het karton.


Als mijn moeder komt legt ze uit wat dood zijn is. Mijn dappere circuspoes zal ik nooit meer zien. Mama zegt dat ze niet boos is op mij en dat ik naar beneden mag komen, maar ik wil dat niet. Als ik een poes was zou ik niet in dit huis wonen. Hier gaan poezen dood, want ik ben een moordenaar.