zaterdag 27 februari 2016

Het is een striphond



‘Mamaa, maahaaaam! Kijk eens wat ik kan’, riep ik, maar mijn moeder was er niet. Ik sprong als een volleerde kat door een pretpark. Het gevoel in mijn achterbenen was fenomenaal. Mijn 
kuiten duwden mij moeiteloos voorwaarts. Wat een pret. Ik sprong in bomen en eruit alsof het stoepranden waren. Steeds sneller, sneller dan geluid, sneller dan het licht, hoger dan ooit mogelijk.


Op het papier voor me tekende ik een hond, mensen vroegen me wie dat was, en ik zei dat hetgewoon een hond was, met een neus en een bek en tanden en grappige ogen. Het was een striphond, zei ik maar, na veel aandringen. Van de leraar mocht ik geen honden meer tekenen.

Ik moest me vooral bezighouden met het in perspectief tekenen van de daken op het schoolplein. De prullenbak kon hij krijgen en die schetste ik natuurgetrouw. Dat vond hij niet goed. Voor de klas moest ik mijn keuze uitleggen. Zo loog ik over vergankelijkheid en niemand die het snapte.

Toen de bel ging zag ik de schaduwen al achter de muur. Ik hoorde de stemmen, wist wie daar stonden. Allemaal stoere schoenen en stoere praat. Wat kon ik doen? Rennen, zo hard mogelijk. De fiets laten staan, ze zouden verwachten dat ik die zou pakken. Ik sloop naar de hoek.

Ons schoolplein was een omgekeerde “L’. Bij het korte stukje stond de meute te hangen. Testosteron van draaideurcriminelen in de dop. Geldingsdrang knalde als vuurwerk van die hoek vandaan en ik speurde mijn lijf af naar adrenaline. Gas. De verrassing, daar hadden ze geen rekening mee gehouden dacht ik, maar ik viel tegen het hek bij de eerste trap.

Thuis de reprimande van de fiets die ik had laten staan, maar het was berekening geweest van mij, morgen kon ik achter moeders rokken naar school. Probeer me dan maar eens te krijgen.

Dat ik naar mijn kamer moest was niet erg. Papier was er in overvloed. Dus tekende ik vier honden op een rij. Poezen, daar had ik meer moeite mee. Ik tekende een prullenbak en daarin het  hoofd van de leraar. Het was mijn beste tekening ooit.

Het mooiste meisje van de klas, daar was ik verliefd op. Zij praatte wel eens tegen me, en vond me volgens mij wel aardig. Ik droomde over haar. Er waren twee mooie meisjes in de klas, maar het andere meisje was arrogant en mij te ambitieus. Ze kwam later bij ons maar had wel de meeste vriendjes. Ik vond haar stom. Vanuit de ander was warmte, liefde. Zij kreeg iets met een jongen die stoere schoenen had. Ik weigerde vertrouweling te worden en vond haar nu ook stom.

‘Ik wil net zo goed kunnen tekenen als u’, zei ik de leraar –die de academie voor beeldende kunsten had gedaan en van wie in menig kamer van mijn klasgenootjes een kunstwerk hing.

‘Dan moet jij nog erg veel leren’ zei hij in zijn omdraaien. Die avond sprak ik een
cassettebandje van 90 minuten vol, daarin zei ik dat ik Adolf Hitler een stomme lul vond. De metafoor was me toen al niet vreemd.

Ik ben sneller dan het licht, niemand kan mij pakken. Misschien vlucht ik wel, maar zo snel, zo ongelooflijk snel dat ik je weer inhaal. Dan, en pas dan, heb ik mijn genoegdoening.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten