donderdag 5 juni 2014
Sprookjes in de bossen
terwijl ik al een poosje ril bij een gestorven haardvuur
kruip je tegen me aan, met een arm en de holte daaronder
waar ik lig en bid dat er een einde komt aan de aanstaande nacht
Over twijgjes bewegen stille geluiden die ik almaar fantaseer
zo zijn er wezentjes die geen ogen hebben en transparant wit
voelen en bewegen op de tast eten de adem van kinderen
ook zijn er rode rupsen waarop de strijders zitten met naalden
(van fijne dennengeur)
In de nokken van de bomen fluistert blad met oogjes
en tanden tussen elke nerf hangen zij naast het fruit dat
zover ik weet de munitie is die de tent zal raken erdoorheen
in mijn borstkasje -door de lucht komen de lantaarns vol vuur
En ik lig onder je arm bang en koud en je vertelt me sprookjes
hoe het zoet is en alles goed komt en ik geloof je want
de witte en de rode ook bladeren in de lucht waken over ons
opdat ons niet zal gebeuren en ik geloof je als je zegt
We leven nog lang en gelukkig
Je torent zo hoog als we de tent inkruipen en ik me veilig voel
door je immer zoete woorden zal ik slapen op de dunne laag tussen
mij en de woelende aarde; draagt jouw adem mijn slaap en droom ik
je zei me, ze leven nog lang en gelukkig
dat is niet waar pap
dat is een sprookje
maandag 2 juni 2014
Kikker- Vogelperspectief
het kind dat zou groeien tot de volwassene die ik nu ben
was ooit baby die louter in toonhoogten sprak, hoge noot
altijd de favoriet zo vertelde men later toen ik groter
bleek dan voorheen en ik me schaamde voor die verhalen
immers op je vijftiende wil je niet gezamenlijk horen
dat er plassertjes als onbemande brandweerslangen
en huilen om Bambi en Alleen op de wereld tijdens
biersessies met vrienden die meer klanken kennen dan gehuil
loeiende sirenes wanneer mijn ferme erectie ter sprake kwam in
een afgeslankte vorm als een pissebedje zonder poten
hoe de groene poep tussen de benen kleefde en op de muren
en handen en gezicht omdat ik kundig was met de pamper
nee, later zou ik er pas om kunnen lachen getooid met een
eigen zoon die zich robuust uitte in zijn begeerte en zich
klaarblijkelijk op zeer vroege leeftijd meester maakte
van de wens dingen te bezitten en te proeven zoals ik deed
ineens bleek er meer dan poep en pies en krijsen om melk
die vervolgens over de schouders van vele mensen terecht
zou komen en anekdoten die op feestjes de bovenhand zouden
voeren en lachsalvo’s af zouden vuren op het kleinood van weleer
met het kruipen en smeken kwamen langzaam de woorden
eerst zonder duiding later wankel als de dronkenman en ineens
zonder blikken of blozen in de auto als het donker is
de vraag, waarom reist de maan met ons mee?
zondag 1 juni 2014
We noemen haar Americana
Tegen wil en dank zou hij haar, het sujet, de nimf met een zwarte waterval aan prachtige haren uit haar hoofd, het meisje dat verpakt was als de degelijkheid zelf, maar ondertussen onder haar kleren alleen schreeuwde om meer porno met meer mannen, verdedigen tot zijn laatste snik. Onbewust had hij, dat wat wij noemen, een blinde vlek geplaatst over het gedeelte dat zij eveneens was. Hij was begeesterd, o ja. In die begeestering vergat hij echter goed te kijken. Verder te kijken naar de verdorvenheid, de poel met gitzwart water waar een zuigkracht in zat die volwassen mannen zou verslinden als ze zich overgaven in dat water, sterker hij zag niet dat zij met eksterogen zocht naar de blinkende juweeltjes op straat en in de kroegen van de nacht. Wij als vrienden zagen en registreerden en posteerden ons aan de zijde van het gelijk, hetgeen ook ons makke was, volgens hem. Wij zagen niet wat voor een vreugde zij in zijn leven bracht, hoe mooi ze vooral was bij het ontwaken.
Omdat wij niet willen krenken, dat zit niet in het bloed van ons, plaatsen wij enkel subtiele hints op het pad dat hij bewandelt. Helaas wandelt hij steeds minder, omdat waarde vrienden, hij altijd bij haar is, zij het niet in de fysieke vorm, dan toch zeker met zijn geest die als een kauwgom plakt aan de reet van het jonge schepsel.
Wij zien hem dus steeds minder, alsof hij in al zijn goedertierenheid heeft besloten dat het wijzer is achter zijn bureau een Magnus Opus voor haar te schrijven, een boekwerk waar alle aspecten van haar schoonheid geroemd zullen worden. Een boekwerk, dat zal lezen als de tast op een onbezoedeld lichaam, het reinste water dat je voor de eerste maal tot je neemt en waarvan je meteen voelt dat het een kracht bezit die elk beetje verloren vitaliteit terugbrengt in het vermangelde lijf dat je jarenlang hebt overgoten met drank en gebrek aan slaap, leest als een fris verschoond bed op een kamer waar de ramen open staan, de frisse lucht binnen komt en door de kier van de deur, de bittere geur van verse koffie neerdaalt in de kamer. Hij zal daarin falen. Zijn kennis is te veel gefocust op de schoonheid van het geheel, de begeestering is, in alle opzichten een gevaar voor zichzelf. Uiteindelijk zal het hem verwoesten. Maar nogmaals wie zijn wij.
Laten we haar een naam geven, dat schept een bond tussen u en ons. We geven haar een fictieve naam, bijvoorbeeld Americana, vanwege de veelzijdigheid van dit grote land: de Verenigde Staten. Uiteraard is er de schoonheid, de talloze puntjes hoogcultuur die je aan zou kunnen stippen in een tijdlijn, naast de talloze merken die ons dagelijks leven binnensijpelen om de weg naar onze magen te vinden, onze ogen binnen te dringen, alsook de lagere cultuur die met evenzoveel stipjes op een tijdlijn een nog grotere impact heeft op ons bestaan –Because I’m Bad- maar aan de andere kant is er ook de halsstarrigheid der Amerikanen, de onnodige dominantie, die gepaard met arrogantie een superioriteit teweegbrengt die zijn weerga niet kent en gespeend is van elke nuance. O Amerika, met je wonderschone steden, je hellingen en snelwegen die verstrengeld lijken met een zeker gevoel van vrijheid, eeuwige stukken rechtdoor, wolkenkrabbers die blinkend in het licht de goden verzoeken, de hamburger die geperfectioneerd is tot een delicatesse enerzijds, en voor een dollar de spons verkocht wordt anderzijds. O Amerika met het licht in de woestijn, met je Grand Canyon, die gelijk aan de vagina van zijn liefde zo’n aantrekkingskracht bezit. O Amerika, wier Empire State de harde roede is van een land die in staat stelt een dergelijke harde roede te fabriceren. O Amerika.
Onderwijl hij (in gedachten) schrijft over zijn Americana pareert hij de kritiek die wij uiten aan zijn adres. Zij is wonderschoon, zo puur als de chocolade, zo rein, ja als wat, als een strakblauwe hemel. Het enige smetje dat hij op zal nemen in zijn Magnus Opus zijn de kanttekeningen die wij plaatsen, de waarschuwingen die wij, zij het voorzichtig om hem niet te ontrieven, maken als het Americana aangaat. Gekscherend worden we weggeschreven in zijn gedachten. ‘Een kern van waarheid, o zeker, maar je moet haar niet zien zoals u dat doet, o nee, je moet de wirwar aan leugens die ze spint zien als een vorm van creativiteit.’ Ja, zo ken ik er nog wel meer.
In al zijn liefde staart hij zich blind op de navel waar ooit het voedsel binnen is gekomen, hij vergeet te dalen naar haar delta om te zien wie daar voer, hij negeert te kleine zuigplekjes in haar zij, de nagels die duidelijke tekens op haar rug hebben gezet en ook de knieën die wat rood zijn. De geur die ze draagt kan van derden zijn, hij ruikt alleen maar de Viburnum die bloeit in het vroege prille begin van het voorjaar.
En wij vallen hem niet aan, wij vallen haar –Americana- niet aan, en terecht. Hij heeft het recht zijn liefde te uiten, zoals ook wij zouden doen. Het is niet anders. Wij gunnen hem de ontluikende liefde en zijn blinde vlek, omdat in de beschrijvingen van haar aspecten louter liefde sprankelt. Dat wij beter weten is aan ons, wij kunnen die onvoorwaardelijke liefde plaatsen in het kader van de rede. Het sujet, zoals wij dat zien, heeft ook andere kanten, zo blijkt uit zijn loftrompet, schallend over de daken van ons weerwoord.
Wij werden uiteindelijk ook ooit verliefd, was het niet op Americana, dan vast op een ander, een Lolita of een La Superba (hetgeen fictieve namen zijn voor meisjes en niets meer dan dat). Wij zouden ook hen met hand en tand verdedigen, hoe zij het schimmenrijk waarin wij vertoefden licht bracht, waar zij, met haar fluisterstem in de ochtend bedankte voor koffie, wier haren zo roken als de eerste bui over vers gemaaid gras. Wij zouden blinde vlekken creëren. Zoals wij ook bij Americana deden. Immers lieten wij hem en zijn ode aan haar niet toe, omdat de beeldvorming reeds opgenomen was in het collectief dat wij zonder hem bespraken? Werden wij niet jaloers op de woorden die hij haar gaf toen we meeluisterden, lazen wat hij in zijn hoofd zoal schreef, de kennis over de meest intieme delen van een hoogstaande cultuur –op benen? Toch zeker. Wij zouden niets liever willen dan weten wat hij weet, hoe het is om met de schone kant van haar te vrijen.
Elk puntje dat hij aanstipt in de gesprekken is gedrenkt in de essentie van liefde, gespeend van elke vorm van cynisme, ironie, onkunde, sarcasme. Bij hem doen de andere kanten er niet toe, omdat er de schone kanten zijn. In elk mens schuilt iets moois. En dat mag. De balans mag doorslaan naar een louter lovende tirade over de schoonheid, de kunde. Daar schuilt een waarheid, een waarheid die niet per se die van ons hoeft te zijn. Een fictieve, die wellicht ‘echter’ voelt dan de perikelen in het ware leven.
Stel de liefde verdwijnt, bij hem, maar bij een van ons, die alsnog een luisterend oor heeft gegeven aan de hoogcultuur op benen, borrelt deze op, zijdelings via de vertakkingen die uiteindelijk tot haar, Americana leiden. Wij zouden ons ook mee laten slepen in de vele punten op haar tijdlijn, een eeuw bestrijken met beschrijvingen die weten te enthousiasmeren, te voeden en nieuwsgierig maken naar meer. Een van ons zal vallen voor Americana, omwille van die nieuwsgierigheid. Ik deed dat, schal nu de loftrompet en baad in een blinde vlek.
woensdag 21 mei 2014
Uitroeptekens
Angst als trillend uitroepteken in het middenrif
de hechting van de klepel aan het strottenhoofd
De bungelende punt als bolster slaat het ritme
-dat je volgt, klopt tot in de maag
Corrumpeert het teken gaten in je drang
die voorwaarts is en resoluut stopt
je spreekt in superlatieven -uitroeptekens
welhaast, maar je mist planken bij de ander
Als je tot niets meer in staat bent
desolaat naar een punt staart ogenschijnlijk
trillend en resonerend in het licht
schuilt te midden van de anderen een eigen waarheid
Zo donker kan de ochtend zijn, weliswaar
in de volle zon, waar geleidelijk wolken drijven
een melkachtig witte room, een teder zacht
als wens van verlossing tot de klaterende
bui op het asfalt
!
dinsdag 13 mei 2014
Dagboekflard: Over Schrijven
Het broeit en borrelt in mijn hoofd en vandaag eist het ongeduld een plek op aldaar. De hoofdpersoon vormt zich naar de gesel waar ik hem in sla, het verhaal moet echter gekanaliseerd worden, wil het niet als een delta uitwaaieren in een woeste, kolkende zee aan woorden. Die woeste kolkende zee is mijn hoofd nu. Daar buitelt alles over elkaar heen, worden nieuwe vragen afgewisseld met dwingende beelden.
Op dit moment zit ik met trillende benen en het gevoel dat ik voor de eerste keer, als een klein kind, in een achtbaan stap. Ik weet niet wat ik nog kan verwachten. Dat wil niet zeggen dat ik me niet prettig voel, maar eerder dat ik mijzelf realiseer dat ik ergens in ga duiken waar ik niet meer zo snel uit zal geraken. Woorden koester ik, zinnen murmel ik. Het verhaal toont flarden in mijn hoofd die in verscheidene notities staan verwerkt en worden daar vervolgens aangevuld. Dat gebeurt met een snelheid die ik zelf niet bij kan benen. Het personage zit dan weer daar en dan weer daar, vluchtig als water. Het fijne is wel dat ik genoeg heb om uit te putten. Immers staat alles al uitgeschreven, weet ik van A tot Z waarheen ik zal moeten gaan en hoe ver, wil ik alles tot een einde brengen. Maar wil ik dat wel?
Het is een beetje als volgt: Op dit moment lees ik Americana van Joost Zwagerman. Gisterenmiddag tijdens het lezen zat ik volledig in de tekst, zo erg dat ik langer doorlas dan te doen gebruikelijk. Ik wenste elke letter op te slurpen in een groots tempo, alles wilde ik tot me nemen tijdens het lezen, de volle 1100 nog iets bladzijden. Tegelijkertijd wilde ik echter niet dat het boek ooit zou stoppen, er mag geen einde aan komen. Op die twee gedachten hink ik nu. Ik wil verder omdat het moet, dieper en dieper in het verhaal, maar ook wil ik nog wat dingen openlaten, niet aan dat einde komen dat uiteindelijk onvermijdelijk opdoemt.
Lezen en schrijven tegelijkertijd, wetende dat wat er komen gaat mij zal grijpen.
Daar is dan meteen de volgende vraag. In hoeverre heb ik nog controle over dat wat gaat komen? Immers als ik de lezer en de schrijver tegelijkertijd ben laat ik me (gedeeltelijk) dwingend leiden nietwaar? Naast tot dat wat geschreven is in de notities, is er een verhaal dat al verteld is, door een ander: Het Verhaal Zelf.
Bijvoorbeeld: een willekeurige roman sluit je halfweg, de beslommeringen en het avontuur die nog komen zullen zijn nog onbekend, maar toch zeker heb je wel een idee waar het boek naar toe zal gaan. Als je de ogen, diep in de nacht sluit, gaat het verhaal nog even door. Op dat punt zit ik. Het verhaal vertelt zichzelf nu. Vandaar mijn onrust. De pauze tijdens een spannende film, wetende, maar niet helemaal, wat er komen gaat.
In hoeverre hebben de notities die ik maakte op dit moment nog zin? Dat vraag ik me af en geef daar meteen een antwoord op. Die hebben veel zin. Zonder die notities, zonder de tijdsbalk, zonder de do’s en dont’s van de notities, was ik nu nergens, ik zou de kolkende zee in mijn hoofd ongestructureerd neerpennen, middels een toetsenbord. Dus ben ik wel degelijk de schrijver van dit verhaal en niet alleen de lezer.
De balans daarin slaat soms door naar de berekenende schrijver, die zijn vorm, de gestructureerde spanning en de onrust probeert vast te houden om de lezer (die ikzelf ook ben) te bekoren. Soms echter slaat alles om en neemt het verhaal de overhand, het bonkt in mijn hoofd en zoals ik hierboven stel, buitelt alles over elkaar heen. Het herlezen deze ochtend heeft ervoor gezorgd dat ik nu hier, in deze staat, zit. Het verhaal pompt mijn hoofd vol en geeft me een spanning die het mij moeilijk maakt stil te zitten. Het lijkt alsof ik een uitvlucht nodig heb om alles weer in het gareel te krijgen. Drank zou een goede zijn, maar het is pas 11:24. Wellicht zou ik een stukje kunnen wandelen, maar ook daar zie ik geen heil, die mij in staat stelt vanmiddag de rust te vinden om door te kunnen schrijven.
Ik zoek geen uitvluchten om niet te schrijven, ik zoek manieren om het wel te kunnen. Alleen soms moet je het verlies nemen. Soms, zoals nu, moet je de onrust laten tieren om vervolgens weer verder te kunnen. Toch?
vrijdag 9 mei 2014
Het konijn Elmer
Het konijn was niet meer dan een uitvlucht. Het heette Elmer en tot op de dag van vandaag weet ik niet welk ras het was. Wel weet ik dat het beest een salto kon, omdat ik dat ooit zag toen ik in het holst van de nacht wakker werd en het konijn op het bed zag zitten. Twee ogen glansden in het weinige licht en hóp een perfecte salto. Ik weet zeker dat ik dat niet gedroomd heb. Enfin ze had dus een konijn. Op haar studentenkamer mocht het beest vrij rondwaren. Een relikwie. Ooit toen ze nog bij haar ouders woonde had ze het konijn naar binnen gesmokkeld en op haar slaapkamer verstopt. Uiteraard kon dat niet lang goed gaan, omdat er ook wel eens gestofzuigd werd op één van die kamers. Meestal was het niet zijzelf die stofzuigde. Ik vroeg haar wel eens hoe het zat met dat konijn, waarom het niet gewoon buiten in een kooi hoorde te zitten? Daar kreeg ik pragmatische antwoorden op. Haar studentenkamer had helemaal geen tuin.
In de lente gingen we wel eens met het konijn naar buiten. Dan hield ze hem vast. Ik hoopte dat hij haar zou bijten of dat ze een salto zou doen, los zou geraken uit de liefdevolle grip en weg zou spurten een nabijgelegen plantsoen in. Het beestje was echter trouw. Het bleef vlak bij haar en verliet de vijf-meterzone niet. Ook niet in het park, waar een gesprek met haar -en Elmer daarbij- niet mogelijk was. Tongzoenen met de ogen open. We gaven dat konijn de bladeren van paardenbloemen, die vrat ze bij het leven. Paardenbloemen gaven stinkende keutels.
Ze zette altijd een andere stem op tegen Elmer dan tegen mij. Elmer was een proepeliewoepsie proelie proelie. Zo veel liefde heeft een beest vast nooit gehad. Het meisje en ik hadden seks, maar zij haalde daar niet de voldoening uit die zij wel ontving tijdens het knuffelen met een konijn. Ergens vond ik dat jammer, want die extase die zij ervoer tijdens het konijnknuffelen ervoer ik maar voor de helft tijdens een rondje penetratie. Toch was er een soort stilzwijgend akkoord dat we daar dus niet over zouden praten.
Tijdens het eten sprong Elmer wel eens op tafel. Ik vond dat vies want het bleef een dier dat de binnenkant van een douche nog nimmer had gezien en bovendien geen gebruik maakte van toiletpapier om de billen af te vegen. Zij had er echter geen moeite mee, ze liet Elmer meeproeven van de andijvie op haar bord en aaide hem dan zachtjes.
Na verloop van tijd kwam bij mij dan toch ook die affectie, ik bedoel kom, het beest kon een perfecte salto maken op het bed. Het was ook de tijd dat zij mij het meeste liefhad, als ik daar nu op terugkijk. De lieve oogjes konden mij vanonder de bank aankijken en soms hopte het mijn kant op voor een aai over het pluizige bolletje. Het tongzoenen in het park werd langzaam verleden tijd. Wel gingen we de lente daarop steeds vaker naar buiten met hem. Nu droeg ik dat konijn ook wel eens. Ik raakte gehecht aan Elmer, maar realiseer me nu dat het misschien wel was om haar definitief voor mij te winnen. Staakte ik niet gewoon mijn verzet tegen een loslopend knaagdier om haar te paaien. Het is te lang geleden om daar nog een concreet antwoord op te vinden.
Nu Elmer niet meer tussen ons in stond waren wij een drie-eenheid die daar vrede mee had. Het waren zij, Elmer en ik. De hiërarchie getekend in een verbond van onuitgesproken woorden. Zo was het en niet anders. We waren gelukkig. Ik sliep steeds vaker bij haar en het deerde mij niet of het konijn op het bed sprong mij met grote ogen aankeek als ik mijn vriendin binnentrad en mijn ziel en zaligheid legde in een halfslachtig minnespel.
Op een dag rook het anders toen ik bij haar binnenkwam. De natte kranten uit het hok van Elmer domineerden de geur niet meer -een geur waar ik bij binnenkomst altijd even aan moest wennen. Nee, er was iets anders. Nog voor dat ik het kon definiëren vloog er een blauwe parkiet voor mijn neus langs. Opgewekt keek ze me aan, een kloddertje vogelpoep zat op haar schouder.
De parkiet, Art, was niet meer dan een uitvlucht om van mij een relikwie te maken uit een langdurige driehoeksverhouding.
zondag 4 mei 2014
Voor mijn zoon [dodenherdenking 2014]
balsemt je tenen en grijpt je koud
achter je verlaten huis - waar je al die tijd
kon schuilen -groeide tot nu
Je hebt genoeg geleerd -de gelei van de aarde
zoet en voor jou om in te wroeten
telkenmale weer die andere smaakvolle kleur
bitter naar zoet
Je bent vrij nu kind -omdat je bijgebracht bent
weet jij welke paden je kiezen moet, niet in
moet slaan en moet koesteren als dauw, gelei kleur
onder je voeten
Ga nu maar kind -je bent vrij, dat spraken we af
jij weet van respect, het recht uniek te zijn
zoals jij
zo probeer ik je op te voeden
tot ik je laat gaan
vrij.