zondag 8 november 2015

De poes uit 1984



Dan word ik op een woensdagmiddag in 1984 door mijn moeder naar mijn kamer gestuurd. Beneden ligt een dode poes in een doos. Ik begrijp de dood niet zo goed en de dood in een doos al helemaal niet. Gaan we hem nu opsturen? De vraag die ik mijn moeder niet heb gesteld.
Op mijn kamer is het nagenoeg stil, ik hoor wat gestommel beneden en buiten rijdt een auto. Mijn deur is gesloten en mijn benen bungelen van de bedrand. Eigenlijk deed ik niet iets verkeerd. Niet bewust.

De poes was een van de twee Siamezen die in ons huis woonden. Ze lijken niet op elkaar, want de ene is donkerder en rustiger dan de andere, die lichter en drukker is. Miauwen deden ze zelden. De rustige ligt vaak op de hoge kast met haar rug bijna tegen het plafond aan. Mijn vader heeft me uitgelegd dat het komt omdat het daar warmer is. Ik denk dat zij niet daarom daar ligt, maar dat doet omdat ze bang is van mij. Ik ben groter dan die poes en ik kan hard schreeuwen, zij is misschien snel maar ik ben sterker. Boven op de kast kan ik er niet bij en ik moet toegeven dat het slim is van haar. De dode poes is mijn favoriet, die kan goed spelen met van alles. Een keer had zij een muis meegenomen, zij stond op haar achterpoten met die muis in haar voorpoten. Het is mijn circuspoes, want ze kan jongleren. Ze kan ook goed stilliggen in een doos.

Mama was volgens mij heel boos op mij. Ik begreep daar niets van, want ik had echt niets gedaan. Het was een ongeluk. Wat ik ook zei, voor haar was het een gedane zaak. Ze had niet tegen mij geschreeuwd, maar eerder op een soort ingehouden fluistertoon mij naar mijn kamer gestuurd. Ik vond het maar raar.
Aan de lange tafel achter was ik aan het tekenen, toen de poes op tafel sprong aaide ik haar. Ze duwde haar hoofd tegen mijn stift waardoor er een streep kwam op het papier, ik gaf haar een zetje en ze viel van tafel. Op haar rugje. Daar bleef ze liggen.
Mijn vader had me verteld dat poesjes altijd op hun pootjes terecht komen. Hij had het mij laten zien. Hoog boven zijn hoofd had hij een van de twee huisdieren opgetild met haar rug naar de vloer. Hij wipte het beestje omhoog en die draaide in de lucht zo dat ze weer op haar pootjes terecht kwam. De poes keek even om met de vraag of dat nu wel zo nodig was en liep naar haar etensbak. Mijn vader tilt de katten zo op, maar hij heeft ongelijk; poezen eindigen niet altijd op hun pootjes.

Op mijn kamer liggen stripboeken, en wat speelgoed. Aan de muren hangt niets, maar mijn kamerdeur zit vol stickers. Van de KLM, Oad Reizen, VOLVO en tekenfilmfiguren. Alleen grote stickers mogen op de deur. Boven mijn bed aan de muur zit een lamp die ik zelf aan en uit kan doen. Achter een gefiguurzaagd plankje met een afbeelding van een paddenstoel en kabouter er op geschilderd, zit een klein peertje. Het geeft genoeg licht om in bed nog even naar stripboeken te kijken. Lezen kan ik nog niet, maar vaak zijn de plaatjes zo duidelijk dat ze een verhaal vertellen. Die verhalen neem ik in me op. Alhoewel ik merk dat de kinderen uit mijn klas moeten lachen om de plaatjes, lach ik niet. Plaatjes zijn in het verhaal niet grappig. Ik probeer alleen het verhaal te begrijpen. Ergens op mijn kamer ligt een stripboek met een witte poes op de kaft, maar als ik zoek kan ik hem niet vinden.

De twee huisdieren zijn er al sinds ik me kan herinneren. Ze horen bij de grasgroene tegels in de keuken, bij het feloranje daartussenin. Ze horen bij de bruine vloerbedekking en de achthoekige zware salontafel. Ze horen bij de zware bruine kast in de kamer, ze horen op mijn bed. Ze horen niet in dozen, tenzij ze spelen en krabben aan het karton.


Als mijn moeder komt legt ze uit wat dood zijn is. Mijn dappere circuspoes zal ik nooit meer zien. Mama zegt dat ze niet boos is op mij en dat ik naar beneden mag komen, maar ik wil dat niet. Als ik een poes was zou ik niet in dit huis wonen. Hier gaan poezen dood, want ik ben een moordenaar.